4.1.De minister acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Dat eiser is opgeroepen voor mobilisatie of als reservist acht de minister niet geloofwaardig. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve documenten over de oproep. Hij heeft geen goede verklaring gegeven voor het ontbreken van deze documenten. Ook vormen zijn verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel. De minister acht de door eiser in Rusland ondervonden discriminatie geloofwaardig, maar deze problemen zijn onvoldoende zwaarwegend om hem als verdragsvluchteling aan te merken.
Wat is het juridische kader?
5. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister de vanaf 1 juli 2024 geldende WI 2024/6 heeft toegepast. In deze werkinstructie zijn veranderingen doorgevoerd in de wijze waarop de minister de geloofwaardigheid van de asielmotieven beoordeelt en is WI 2014/10 ingetrokken. De werkinstructie is een nadere invulling van het beleid in paragraaf C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat op zijn beurt een uitwerking is van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Artikel 31 van de Vw 2000 is (per 20 juli 2015) de implementatie van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn.
Is het beleid in WI 2024/6 in strijd met het Unierecht?
Wat staat er in WI 2024/6?
6. Om te kunnen concluderen of sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade beoordeelt de minister de geloofwaardigheid van de naar voren gebrachte asielmotieven. Met WI 2024/6 is beoogd deze beoordeling meer in lijn te brengen met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie. In WI 2024/6 staat dat die beoordeling plaatsvindt in 2 stappen. In stap 1 worden de feiten en omstandigheden geïdentificeerd en wordt het asielrelaas vastgesteld. In deze fase geldt tussen de vreemdeling en de minister een samenwerkingsverplichting. Dit houdt in dat het aan de vreemdeling is om, voor zover redelijk, alle relevante feiten en omstandigheden en de daarmee samenhangende bewijsstukken zo snel mogelijk naar voren te brengen. De minister moet vervolgens, indien de door de vreemdeling aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, actief met de vreemdeling samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
In stap 2 wordt de geloofwaardigheid van het asielmotief beoordeeld. Daarbij beoordeelt de minister eerst of het asielmotief voldoende is onderbouwd met objectieve bewijsstukken (stap 2a). Als een asielmotief niet of onvoldoende kan worden onderbouwd met objectieve documenten, wordt een geloofwaardigheidstoets toegepast om tot een oordeel te komen over de geloofwaardigheid (stap 2b). Bij de toepassing van stap 2b toetst de minister aan de vijf cumulatieve voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 die een implementatie zijn van de voorwaarden genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met documenten en de vreemdeling niet voldoet aan één of meerdere van de vijf voorwaarden, concludeert de minister tot ongeloofwaardigheid van het asielmotief.
7. Eiser betoogt dat het beleid, neergelegd in WI 2024/6, niet in lijn is met het Unierecht en daarom buiten toepassing moet blijven. Zijn gronden zien zowel op stap 2a, waarbij eiser betoogt dat de minister te hoge eisen stelt aan het door hem te leveren bewijs, als op stap 2b, waarbij eiser betoogt dat de structuur van de WI 2024/6 niet juist is en stelt dat de vijf cumulatieve voorwaarden ten onrechte als een checklist worden gebruikt.
Stelt de minister te hoge eisen aan de onderbouwing van een asielmotief (stap 2a)?