ECLI:NL:RBDHA:2025:16613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
NL25_9163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van eiser uit Rusland op basis van geloofwaardigheid van asielmotieven

Op 8 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser uit Rusland die een asielaanvraag had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag afgewezen, stellende dat het asielrelaas van de eiser niet geloofwaardig was. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van de asielmotieven beoordeeld aan de hand van de nieuwe werkinstructie WI 2024/6, die sinds 1 juli 2024 van kracht is. De rechtbank concludeert dat de minister zijn standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de geloofwaardigheidsbeoordeling niet in lijn is met het Unierecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de minister ook heeft verzocht om de proceskosten van de eiser te vergoeden.

De eiser, die als bouwtechnisch ingenieur in Rusland werkte, had op 2 december 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister had deze aanvraag op 20 februari 2025 afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de geloofwaardigheid van de asielmotieven niet voldoende heeft onderbouwd, met name met betrekking tot de oproepen voor mobilisatie en de discriminatie die de eiser heeft ervaren vanwege zijn Oekraïense afkomst. De rechtbank heeft de minister erop gewezen dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielmotieven op individuele basis moet plaatsvinden, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft de minister ook aangespoord om de nieuwe beoordeling in overeenstemming met het Unierecht uit te voeren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9163

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over de afwijzing van zijn asielaanvraag. Volgens de minister kan eiser terugkeren naar Rusland, omdat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Eiser is het hier niet mee eens.
1.1.
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak het standpunt van de minister over de geloofwaardigheid van eisers asielmotieven. Dat standpunt van de minister is tot stand gekomen met toepassing van de vanaf 1 juli 2024 geldende geloofwaardigheidsbeoordeling. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat deze geloofwaardigheidsbeoordeling, specifiek stap 2a van Werkinstructie (WI) 2024/6, in lijn is met het Unierecht. Wel is de rechtbank van oordeel dat de minister zijn standpunt dat eisers asielmotieven ongeloofwaardig zijn onvoldoende heeft gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Leeswijzer
1.2.
De rechtbank zet hierna eerst het procesverloop (2), het asielrelaas (3), het standpunt van de minister (4) en kort het juridische kader (5) uiteen. Daarna gaat de rechtbank in op de vraag of de gewijzigde geloofwaardigheidsbeoordeling, neergelegd in WI 2024/6, in lijn is met het Unierecht (6 en 7). Vervolgens toetst de rechtbank of de minister voor eiser een toereikende geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht (8 tot en met 10). Tot slot trekt de rechtbank een conclusie en geeft zij aan wat de gevolgen zijn van deze uitspraak (11).

Procesverloop

2. Eiser heeft op 2 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 20 februari 2025 afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en op 6 maart 2025 en 13 mei 2025 beroepsgronden ingediend. De minister heeft op 25 april 2025 een verweerschrift ingediend.
2.2.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser komt uit Rusland. Hij was daar werkzaam als bouwtechnisch ingenieur. Eiser is drie keer – in maart, augustus en september 2022 – opgeroepen voor de training voor mobilisatie, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven. Eiser stelt dat hij daarom wordt gezien als dienstweigeraar. Ook heeft hij hierdoor zijn baan verloren. Eiser heeft daarnaast verklaard dat hij vanwege zijn Oekraïense achternaam en afkomst discriminatie heeft ondervonden.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- oproepen voor mobilisatie of als reservist in Rusland;
- discriminatie als gevolg van zijn Oekraïense afkomst en achternaam.
4.1.
De minister acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Dat eiser is opgeroepen voor mobilisatie of als reservist acht de minister niet geloofwaardig. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve documenten over de oproep. Hij heeft geen goede verklaring gegeven voor het ontbreken van deze documenten. Ook vormen zijn verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel. De minister acht de door eiser in Rusland ondervonden discriminatie geloofwaardig, maar deze problemen zijn onvoldoende zwaarwegend om hem als verdragsvluchteling aan te merken.
Wat is het juridische kader?
5. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister de vanaf 1 juli 2024 geldende WI 2024/6 heeft toegepast. In deze werkinstructie zijn veranderingen doorgevoerd in de wijze waarop de minister de geloofwaardigheid van de asielmotieven beoordeelt en is WI 2014/10 ingetrokken. De werkinstructie is een nadere invulling van het beleid in paragraaf C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat op zijn beurt een uitwerking is van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Artikel 31 van de Vw 2000 is (per 20 juli 2015) de implementatie van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn.
Is het beleid in WI 2024/6 in strijd met het Unierecht?
Wat staat er in WI 2024/6?
6. Om te kunnen concluderen of sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade beoordeelt de minister de geloofwaardigheid van de naar voren gebrachte asielmotieven. Met WI 2024/6 is beoogd deze beoordeling meer in lijn te brengen met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie. In WI 2024/6 staat dat die beoordeling plaatsvindt in 2 stappen. In stap 1 worden de feiten en omstandigheden geïdentificeerd en wordt het asielrelaas vastgesteld. In deze fase geldt tussen de vreemdeling en de minister een samenwerkingsverplichting. Dit houdt in dat het aan de vreemdeling is om, voor zover redelijk, alle relevante feiten en omstandigheden en de daarmee samenhangende bewijsstukken zo snel mogelijk naar voren te brengen. De minister moet vervolgens, indien de door de vreemdeling aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, actief met de vreemdeling samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
In stap 2 wordt de geloofwaardigheid van het asielmotief beoordeeld. Daarbij beoordeelt de minister eerst of het asielmotief voldoende is onderbouwd met objectieve bewijsstukken (stap 2a). Als een asielmotief niet of onvoldoende kan worden onderbouwd met objectieve documenten, wordt een geloofwaardigheidstoets toegepast om tot een oordeel te komen over de geloofwaardigheid (stap 2b). Bij de toepassing van stap 2b toetst de minister aan de vijf cumulatieve voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 die een implementatie zijn van de voorwaarden genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met documenten en de vreemdeling niet voldoet aan één of meerdere van de vijf voorwaarden, concludeert de minister tot ongeloofwaardigheid van het asielmotief.
7. Eiser betoogt dat het beleid, neergelegd in WI 2024/6, niet in lijn is met het Unierecht en daarom buiten toepassing moet blijven. Zijn gronden zien zowel op stap 2a, waarbij eiser betoogt dat de minister te hoge eisen stelt aan het door hem te leveren bewijs, als op stap 2b, waarbij eiser betoogt dat de structuur van de WI 2024/6 niet juist is en stelt dat de vijf cumulatieve voorwaarden ten onrechte als een checklist worden gebruikt.
Stelt de minister te hoge eisen aan de onderbouwing van een asielmotief (stap 2a)?
7.1.
Eiser betoogt dat de minister in het besluit onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het betoog in de zienswijze dat WI 2024/6 te hoge eisen stelt aan de onderbouwing van een asielmotief. Het Unierecht schrijft geen ‘volledige’ onderbouwing voor. Ook geldt geen verplichting om het asielmotief met ‘objectief’ bewijsmateriaal te onderbouwen. Dit alles leidt eiser af uit arresten van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [1]
7.1.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de minister in het besluit is ingegaan op dit betoog. [2] Dat de minister dit heeft besproken aan de hand van de verwijzingsuitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 7 januari 2025 [3] , die eiser niet heeft genoemd, maakt op zichzelf niet dat de minister dit onvoldoende gemotiveerd heeft.
7.1.2.
Het betoog dat WI 2024/6, voor zover die een volledige onderbouwing van een asielmotief voorschrijft, in strijd is met het Unierecht slaagt niet. Uit WI 2024/6 volgt dat aan de onderbouwing in stap 2a wordt voldaan als sprake is van voldoende onderbouwing met bewijsstukken. De minister heeft op zitting toegelicht dat als het asielrelaas bestaat uit meerdere asielmotieven, de vreemdeling elk van deze motieven voldoende met bewijsmateriaal moet onderbouwen. Dat acht de rechtbank geen onjuist uitgangspunt voor de toepassing van deze stap. Dat een vreemdeling één onderdeel van zijn asielrelaas met bewijsmateriaal onderbouwt, betekent immers niet dat daarmee ook andere onderdelen van dat relaas voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank merkt hierbij nog op dat artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn bepaalt dat een vreemdeling ondanks het ‘eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen’ geloofwaardig wordt geacht als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Hieruit volgt dat in beginsel voor alle verklaringen bewijsmateriaal kan worden verlangd. Dat komt overeen met een ‘volledige’ onderbouwing.
7.1.3.
Het betoog van eiser dat in WI 2024/6 onvoldoende is onderkend dat geen verplichting geldt om het asielmotief met objectief bewijsmateriaal te onderbouwen slaagt ook niet. Uit WI 2024/6 volgt dat aan de onderbouwing in stap 2a is voldaan als sprake is van voldoende onderbouwing met objectieve bewijsstukken. In dat verband wordt in WI 2024/6 bij wijze van voorbeeld gewezen op objectieve documenten die authentiek zijn en op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Daarmee heeft de minister andere bewijsstukken niet uitgesloten. [4] Zoals de minister heeft toegelicht op zitting, betrekt hij alle overgelegde bewijsmiddelen bij de beoordeling of voldoende onderbouwing is gegeven van een asielmotief, bedoeld in stap 2a. Omdat hierdoor geen bewijsmiddelen buiten beschouwing worden gelaten is de werkwijze, anders dan eiser stelt, ook niet in strijd met het arrest L.H. [5] van het Hof van Justitie. Dat de minister aan die bewijsmiddelen een verschillende bewijswaarde toekent, en in dit kader aan authentieke originele documenten meer waarde hecht dan aan kopieën, waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, is begrijpelijk en ook niet in strijd met het Unierecht. Documenten moeten namelijk overeenkomstig artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 het asielmotief
onderbouwenen moeten daarom voldoende bewijswaarde hebben. Het enkel overleggen van documenten is niet voldoende. Dit volgt ook uit de tekst van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn (‘
bewijsmateriaalvoor een aantal van de verklaringen van de verzoeker’), de verschillende taalversies van die bepaling [6] en het rapport ‘Evidence and credibility assessment in the context of the Common European Asylum System’ van EASO van februari 2023. [7]
De minister heeft daarnaast toegelicht dat bewijsmateriaal dat niet voldoende sterk is als onderbouwing van een asielmotief in stap 2a, ook wordt betrokken bij de beoordeling of een vreemdeling het voordeel van de twijfel moet krijgen, onder stap 2b. Dat blijkt, voor wat betreft kopieën van documenten, ook uit WI 2024/6. [8]
De rechtbank wijst er verder op dat de in WI 2024/6 beschreven wijze van beoordelen niet wezenlijk afwijkt van die in WI 2014/10. In paragraaf 3.2 van WI 2014/10 staat namelijk:
‘Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van relevante elementen die voldoende zijn onderbouwd en daarmee zonder meer als geloofwaardig zijn aan te merken. Het gaat hierbij om elementen die met objectieve bewijsstukken zijn onderbouwd, zoals documenten die authentiek zijn en bevestigen wat de vreemdeling heeft verklaard en/of objectieve, openbare bronnen die de verklaringen van de vreemdeling bevestigen.’
7.1.4.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat eiser zijn verklaringen over de oproepen niet met enig document of ander bewijs heeft onderbouwd. Het betoog dat de minister in stap 2a van WI 2024/6 ten onrechte bewijsmateriaal buiten beschouwing zou laten, heeft dus geen raakvlak met de voorliggende besluitvorming.
Is de systematiek van WI 2024/6 in overeenstemming met het Unierecht (stap 2a en 2b)?
7.2.
Eiser betoogt verder dat het uitgangspunt in WI 2024/6 dat bij het ontbreken van documenten al twijfel bestaat en moet worden beoordeeld of het voordeel van de twijfel kan worden gegeven onjuist is. Volgens eiser moeten bij het ontbreken van documenten eerst de verklaringen van de vreemdeling worden beoordeeld op geloofwaardigheid. Pas als ná deze beoordeling nog twijfel bestaat, wordt toegekomen aan artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000. Dit artikellid mag ook niet als een checklist worden gebruikt waaraan moet worden voldaan. Het is niet bedoeld om aan te geven dat een relaas alleen geloofwaardig kan worden geacht als aan al deze voorwaarden is voldaan. Een individuele beoordeling is altijd noodzakelijk.
7.2.1.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 25 juni 2025 uitspraak gedaan over de vraag of het beleid in WI 2024/6 op deze punten in strijd is met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. [9] In die uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden op grond van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn op individuele basis moet plaatsvinden, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met alle relevante feiten. Daarbij moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat er rekening mee houden dat een verzoeker zijn verzoek niet altijd met schriftelijke of andere bewijzen zal kunnen staven. Om die reden somt artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn de cumulatieve voorwaarden op waaronder dergelijk bewijs niet vereist is. De rechtbank heeft uit de formulering van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn, en de rechtspraak van het Hof van Justitie over deze bepaling, afgeleid dat het niet voldoen aan één van die voorwaarden in beginsel zou kunnen volstaan om een vreemdeling niet het voordeel van de twijfel te geven ten aanzien van verklaringen waarvoor bewijsmiddelen ontbreken en om het asielmotief ongeloofwaardig te achten, maar dat dit niet wegneemt dat de minister een asielaanvraag altijd op individuele basis moet beoordelen, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met alle relevante feiten. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat uit WI 2024/6 blijkt dat de minister bij de beoordeling van de geloofwaardigheid rekening houdt met de individuele situatie en omstandigheden van de vreemdeling en dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid alle feiten en omstandigheden worden betrokken. Mede gelet op de toelichting van de minister in die procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister in het individuele geval beziet of het redelijk is te volstaan met de vaststelling dat de vreemdeling niet voldoet aan een enkele voorwaarde van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 of dat deze voorwaarden meer in samenhang moeten worden bezien. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de geloofwaardigheidsbeoordeling in overeenstemming is met het Unierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of deze uitgangspunten ook voldoende worden toegepast en conform deze toelichting wordt gewerkt in individuele zaken kan worden beoordeeld.
7.2.2.
De rechtbank ziet in dat wat eiser in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om nu anders te oordelen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de Kwalificatierichtlijn geen aanknopingspunten bevat voor de stelling van eiser dat eerst beoordeeld moet worden of een relaas puur op basis van de verklaringen geloofwaardig kan worden geacht, voordat wordt toegekomen aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000. De waarde die aan de verklaringen van een vreemdeling kan worden gehecht is onderdeel van zowel de beoordeling van die cumulatieve voorwaarden, als van de vraag of de minister de aanvraag individueel heeft beoordeeld, met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden. Voor nog een losstaande beoordeling van alleen die verklaringen is geen aanleiding.
7.3.
Uit al het voorgaande volgt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling in WI 2024/6 voldoet aan de eisen die artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn daaraan stelt. De beroepsgrond van eiser dat WI 2024/6 niet in overeenstemming is met het Unierecht slaagt dus niet.
7.4.
De rechtbank zal hierna beoordelen of de minister in het specifieke geval van eiser een toereikende geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht.
Heeft de minister een toereikende geloofwaardigheidsbeoordeling verricht?
Onderbouwing met documenten (stap 2a)
8. Eiser heeft niet betwist dat hij zijn verklaringen dat hij in Rusland is opgeroepen voor mobilisatie of als reservist niet heeft onderbouwd met (objectieve) documenten. De minister heeft daarom, aan de hand van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000, beoordeeld of het asielmotief alsnog geloofwaardig is. Dat is volgens de minister niet het geval, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, onder b en c, van de Vw 2000.
Onvoldoende documenten en daarvoor geen goede verklaring (voorwaarde b)
9. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder b, van de Vw 2000. De minister heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser geen goede verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van documenten. Hij heeft namelijk voldoende toegelicht waarom hij de (eerste twee) oproepen niet kon overleggen. Verder is de door de minister genoemde algemene informatie onvoldoende voor een andersluidende conclusie. Ook heeft eiser voldoende uitgelegd dat hij geen toegang meer heeft tot het overheidsportaal (Gosuslugi), zodat hij niet in staat is om de oproepen alsnog te overleggen.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister een aantal omstandigheden heeft tegengeworpen bij de beoordeling of eiser een goede verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn verklaring dat hij is opgeroepen. Eiser zou drie oproepen hebben ontvangen: twee oproepen via zijn werkgever en later een oproep via een digitaal portaal. De minister heeft ten eerste tegengeworpen dat eiser de documenten die hij van zijn werkgever heeft ontvangen – volgens eiser een kennisgeving van de eerste twee oproepen – niet heeft overgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij deze kennisgevingen heeft verscheurd en weggegooid. [10] Ook heeft de minister tegengeworpen dat eiser wisselend heeft verklaard over hoe hij deze oproepen heeft ontvangen. Verder is het niet aannemelijk dat hij zich voor de oproep bij zijn werkgever zou moeten melden, omdat uit het algemeen ambtsbericht over de Russische Federatie van maart 2023 blijkt dat de reservist tekent voor de ontvangst van een oproep. Ten aanzien van de derde oproep, via het digitale overheidsportaal Gosuslugi, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser in staat moet zijn om vanuit Nederland toegang te krijgen tot dit portaal en daarmee deze derde oproep moet kunnen onderbouwen.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de verklaring van eiser dat hij de brieven die hij van zijn werkgever heeft ontvangen, heeft verscheurd, ook gelet op paragraaf C1/4.3.2.2 van de Vc 2000, niet hoeven aanmerken als bevredigende verklaring voor het ontbreken van een onderbouwing hiervan. Daarbij mocht de minister meewegen dat eiser ook geen foto heeft gemaakt van deze papieren. [11] Op de vraag hoe zwaar deze tegenwerping kan wegen zal de rechtbank hierna onder 9.6 nog ingaan, maar eerst zal zij toelichten waarom zij de overige tegenwerpingen van de minister niet volgt.
9.3.
De minister werpt tegen dat eiser wisselend heeft verklaard over de oproepen en wijst daarbij op de correcties en aanvullingen op het nader gehoor, waarin eiser heeft verduidelijkt dat de eerste twee oproepen via zijn werk verliepen, hij deze oproepen van het commissariaat niet zelf heeft ontvangen en daarom daarvan ook geen kopieën kan overleggen. Dit standpunt kan de rechtbank niet volgen. De minister licht niet toe met welke eerdere verklaring deze correcties en aanvullingen in strijd zijn. Eiser heeft tijdens het nader gehoor toegelicht, toen hij het had over twee fysieke oproepen, dat hij geen papieren oproep van het militaire commissariaat heeft gekregen. Hij heeft verklaard dat hij een melding kreeg van zijn werkgever om te verschijnen bij de Afdeling Personeelszaken. Daar zou hem dan worden meegedeeld, aldus eiser, dat hij zou moeten verschijnen voor het militaire commissariaat. [12] Dat eiser wisselend zou hebben verklaard, heeft de minister daarom onvoldoende gemotiveerd.
9.4.
Ook mist het standpunt van de minister dat op grond van algemene informatie niet valt in te zien dat eiser de oproepen niet heeft doorgekregen van zijn werkgever een deugdelijke onderbouwing. Het is juist, zoals de minister stelt, dat uit het algemeen ambtsbericht over de Russische Federatie van maart 2023 blijkt dat de reservist tekent voor de ontvangst van een oproep. Het is de rechtbank echter niet duidelijk of dit alleen ziet op oproepen voor mobilisatie, het onderwerp van de betreffende pagina’s in het ambtsbericht, of ook op oproepen voor herhaaltrainingen. Eiser heeft in zijn gehoor en in de zienswijze namelijk verklaard dat hij als reservist werd opgeroepen voor een herhaaltraining, niet voor mobilisatie. Op dit onderscheid gaat de rechtbank hierna nog nader in. Daar komt bij dat eiser heeft toegelicht dat hij een bericht heeft gekregen om te verschijnen bij de Afdeling Personeelszaken van zijn werkgever, waar de oproep zou worden uitgereikt, maar dat hij niet op dat bericht is ingegaan. Het is dus nooit zover gekomen dat hij eventueel ergens voor zou moeten tekenen. In de zienswijze heeft eiser toegelicht dat het bedrijf waarvoor hij werkzaam was ongeveer 2300 medewerkers had, wat het moeilijk maakt om elk personeelslid persoonlijk te informeren, waardoor eiser een schriftelijke kennisgeving ontving om naar de personeelsafdeling te komen voor de oproep. De minister heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat deze door eiser beschreven gang van zaken niet overeenkomt met landeninformatie. Uit het ambtsbericht volgt immers dat oproepen in de praktijk ook wel via werkgevers werden uitgereikt. [13]
9.5.
De rechtbank oordeelt tot slot dat de minister ook zijn standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen toegang heeft tot overheidsportaal Gosuslugi, om op die manier alsnog de derde oproep te verkrijgen, niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Eiser heeft niet alleen toegelicht dat het onmogelijk is om zijn account te herstellen vanwege de geblokkeerde SIM-kaart, waaraan het account was gekoppeld. Hij heeft ook in de zienswijze naar voren gebracht dat de door de minister in het voornemen genoemde optie om in te loggen zonder tweefactor-authenticatie via SMS, namelijk door een authenticator op zijn telefoon te installeren die een code genereert, geen resultaat heeft opgeleverd. Ook heeft hij nog naar andere oplossingen gezocht (via WinAuth, One-time Passcode, Yandex.Key), maar ook dat heeft niets opgeleverd. Voor het gebruik van dergelijke methoden is het nodig, aldus eiser, om eerst in te loggen op het account op de staatsdiensten via de telefoon met SMS-bevestiging, en daarna de authenticator-app in te stellen. In de instructies op de ook door de minister genoemde Kaspersky-website wordt aangegeven dat de eerste stap is: "Open de browser en log in op je account op de staatsdiensten", wat in eisers situatie nu juist onmogelijk is. De enige mogelijke optie voor het herstellen van het account is volgens eiser om persoonlijk naar een servicecentrum te gaan. [14] Ook stelt eiser dat hij initiatief heeft getoond om de SIM-kaart te herstellen, maar de SIM-kaart is geblokkeerd door langdurig niet-gebruik van het nummer, wat overeenkomt met informatie op de MTS-website. Dat is volgens eiser alleen op te lossen door een nieuw contract af te sluiten in een MTS-winkel, door een paspoort te tonen ([website 1]).
Door in het besluit het standpunt in te nemen dat ongeacht of eiser in het systeem kan komen eiser hoe dan ook een papieren oproep in ontvangst moet hebben genomen is de minister hierop onvoldoende gemotiveerd ingegaan. Verder herhaalt de minister in het besluit zijn standpunt dat het op grond van het artikel op de website [website 2] ook mogelijk is zonder eigen telefoon het account via dit portaal te herstellen. Eiser heeft nu juist in de zienswijze in detail uitgelegd waarom dit niet mogelijk is en met welke alternatieven hij heeft geprobeerd toegang tot het portaal te verkrijgen. Hierop is de minister ten onrechte niet ingegaan.
9.6.
Het voorgaande betekent dat de minister op meerdere onderdelen niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan artikel 31, zesde lid, onder b, van de Vw 2000. Daarom zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De omstandigheid dat de minister zijn standpunt over deze bepaling op één onderdeel wel deugdelijk gemotiveerd heeft, is voor de rechtbank geen aanleiding voor instandlating van de rechtsgevolgen. Het is niet aan de rechtbank, maar aan de minister om te bepalen of het overgebleven punt voor hem voldoende is voor tegenwerping van artikel 31, zesde lid, onder b, van de Vw 2000. Daarbij kan de minister ook meewegen dat het hier, naar eiser stelt, niet gaat om officiële mobilisatiepapieren die hij zou hebben verscheurd. Volgens eiser gaat het om berichten van zijn werkgever met het verzoek zich te melden bij de Afdeling Personeelszaken en is eiser nadien ook nog enige tijd in Rusland gebleven. Dat iemand dergelijke documenten niet bewaart lijkt dan eerder voor de hand te liggen dan in het geval van officiële documenten.
Verklaringen zijn niet samenhangend en aannemelijk en in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek (voorwaarde c)
10. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Dat ten tijde van de eerste twee oproepen voor september 2022 nog geen mobilisatie was uitgeroepen is juist, maar eiser heeft aangegeven dat hij als reservist voor een herhaaltraining is opgeroepen. Uit de door hem in de zienswijze overgelegde informatie blijkt dat ook niet-actieve reservisten eerder al werden opgeroepen voor herhaaltrainingen. Personen zoals hij, die vanwege hun beroep aantrekkelijk zijn voor het Russische leger, zouden vervolgens, tijdens die herhaaltraining, alsnog gedwongen gemobiliseerd worden en naar Oekraïne gezonden.
10.1.
De minister heeft zich in de kern op het standpunt gesteld dat personen als eiser, die inactief reservist zijn, niet opgeroepen zijn. Wat betreft de eerste twee oproepen in maart en augustus 2022 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit landeninformatie blijkt dat president Poetin pas op 22 september 2022 een ‘gedeeltelijke’ mobilisatie heeft aangekondigd. [15] Dat eiser als inactieve reservist dus al in maart en augustus 2022 een oproep ter mobilisatie zou hebben ontvangen, is hiermee in strijd. De minister erkent in het besluit dat ook voorafgaand aan de mobilisatie in september 2022 diverse bronnen hebben bericht over gemobiliseerde reservisten, maar hierbij ging het uitsluitend om actieve reservisten, dus om reservisten, anders dan eiser, die een contract als reservist met het ministerie van Defensie hadden en periodieke training ontvingen. [16] Wat betreft de derde oproep – in september 2022 – stelt de minister zich op het standpunt dat deze mobilisatie betrekking had op de zogeheten eerste categorie reservisten, terwijl eiser behoort tot de tweede categorie van reservisten. Daarbij wijst de minister erop dat uit algemene informatie volgt dat oproepen pas in de loop van 2023 via het overheidsportaal konden worden verzonden, zodat de verklaring van eiser dat hij de derde oproep, van september 2022, via dat portaal kreeg, niet kan kloppen. Tot slot vindt de minister het ongerijmd dat eiser geen problemen zou hebben ondervonden als hij daadwerkelijk als dienstweigeraar werd gezien en begrijpt de minister niet dat eiser zich pas in december 2022, toen hij al enige tijd in Nederland was, realiseerde dat hij niet terug kon keren naar Rusland.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet behoort tot de categorieën reservisten die officieel gemobiliseerd zijn. Dat is echter ook niet wat eiser stelt. Hij zegt dat hij voor een herhaaltraining werd opgeroepen en vreesde, tegen de regels in, alsnog gedwongen gemobiliseerd te worden. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake was van herhaaltrainingen wijst eiser op een presidentieel decreet van 18 februari 2022. [17] Nu de minister de kern van het relaas van eiser niet juist heeft geïnterpreteerd, acht de rechtbank het besluit onvoldoende gemotiveerd. Het is aan de minister om te onderzoeken of het aannemelijk is dat eiser is opgeroepen voor een herhaaltraining en of hij daaraan de vrees kon ontlenen dat hij gedwongen zou worden gerekruteerd voor de oorlog in Oekraïne.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit op meerdere onderdelen in strijd is met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, zelf te voorzien of een tussenuitspraak te doen. [18] De minister moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken. Als de minister besluit om eiser aanvullend te horen en dat binnen deze termijn aan eiser meedeelt, moet de minister binnen twaalf weken opnieuw beslissen.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 februari 2025;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; als de minister binnen deze termijn aan eiser mededeelt dat hij hem aanvullend wil horen, moet hij binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw beslissen;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. S. Kompier en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 juni 2021 (L.H.), ECLI:EU:C:2021:478 en EHRM 2 oktober 2012 (Singh tegen België), 33210/11, EHRM 10 oktober 2013 (K.K. tegen Frankrijk), 18913/11 en EHRM 5 juli 2005 (Said tegen Nederland), 2345/02.
2.Zie p. 2 en 3 van het besluit.
4.Dat blijkt ook uit voetnoot 15 van WI 2024/6.
5.HvJ EU (L.H.) 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
6.‘supported by documentary or other evidence’, ‘étayés par des preuves documentaires ou autres’ en ‘Aussagen des Antragstellers Unterlagen oder sonstige Beweise’.
7.Zie paragraaf 1.2.2 (What is evidence?): ‘Consequently, it is safe to conclude that ‘evidence’ is a broad term and comprises ‘anything that asserts, confirms, supports, refutes or otherwise bears on the relevant facts in issue.’ Therefore, for the purposes of this judicial analysis, ‘evidence’ may comprise any material (including the applicant’s statements, documentation, or other exhibits), which supports, verifies, or refutes a relevant fact.’ Zie ook paragraaf 1.2.7 (What is evidence assessment?): ‘This concerns the examination of the value, the legitimacy, and the relevance to the material facts of all evidence that is obtained relating to the application. Only when the factual circumstances are established, can it be decided whether the conditions for granting international protection are met.’
8.P. 5.
10.Nader gehoor, p. 12.
11.Voornemen, p. 3.
12.Nader gehoor, p. 12.
13.Zie p. 55.
14.[website 3]
15.Paragraaf 4.1.3 van het ambtsbericht.
16.P. 56 van het ambtsbericht.
17.Besluit van de President van de Russische Federatie nr. 67 "Over de oproep van burgers van de Russische Federatie die in de reserve staan, voor militaire oefeningen in 2022."
18.Vergelijk ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:280 en ABRvS 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1513.