In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 13 augustus 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 25 augustus 2025 is de vreemdeling verschenen, met een tolk, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De vreemdeling betwist de rechtmatigheid van het aanvullend terugkeerbesluit van 17 oktober 2025, dat niet op de juiste wijze zou zijn bekendgemaakt. De rechtbank oordeelt echter dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de vreemdeling op de hoogte was van de uitzetting. De rechtbank concludeert dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat de vreemdeling niet over identificerende documenten beschikt en er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 september 2025.