In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 7 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 25 augustus 2025 is de vreemdeling verschenen, met een tolk, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet heeft aangetoond dat hij aan zijn informatieplicht heeft voldaan, omdat een Arabisch document aan het dossier was toegevoegd dat niet door de rechtbank kon worden gelezen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, gezien het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling eerder niet is teruggekeerd naar Algerije en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de motivering van de minister.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 augustus 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.