ECLI:NL:RBDHA:2025:16903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
NL25.34299 en NL25.34298
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van onrechtmatig verblijf en asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 augustus 2025, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de maatregel van bewaring van een eiser, die asiel heeft aangevraagd. De rechtbank heeft de beroepen van de eiser tegen de opgelegde maatregelen ongegrond verklaard. De eiser had op 27 juli 2025 zijn asielaanvraag ingetrokken, waarna de minister van Asiel en Migratie een nieuwe maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van onrechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en dat er een risico bestaat dat hij dit opnieuw zal doen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die betwistte dat hij zich aan het toezicht had onttrokken, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft ook de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring ambtshalve getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. De rechtbank heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.34299 en NL25.34298

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2025 (zaaknummer NL25.34298) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)(de maatregel op grond van de asielaanvraag).
Eiser heeft zijn asielaanvraag op 27 juli 2025 ingetrokken, waarna verweerder de maatregel diezelfde dag heeft opgeheven en een nieuwe maatregel van bewaring (zaaknummer NL25.34299) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd (de maatregel op grond van onrechtmatig verblijf). Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten (apart) beroep ingesteld. Deze beroepen moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Allachi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank zal eerst het beroep gericht tegen de huidige maatregel van bewaring, op grond van onrechtmatig verblijf, bespreken (NL25.34299). Vervolgens zal de rechtbank het beroep gericht tegen de maatregel op grond van de asielaanvraag bespreken (NL25.34298).
Beroep tegen de maatregel op grond van onrechtmatig verblijf
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de zware gronden 3b, 3c en 3d. Hiertoe voert eiser aan dat hij altijd de intentie had om zich te melden bij de autoriteiten voor zijn asielaanvraag, maar dat hij staande is gehouden voordat hij daartoe de kans had. Eiser vindt het dan ook onterecht dat hem wordt tegengeworpen dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken, zoals bedoeld in zware grond 3b. Ten aanzien van zware grond 3c stelt eiser dat hij heeft voldaan aan het inreisverbod van 9 augustus 2019 door Nederland gedurende twee jaar te verlaten. In het besluit stond immers niet dat hij het Schengengebied moest verlaten en dit is hem niet anderszins expliciet duidelijk gemaakt. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2404). Tot slot betoogt eiser dat zware grond 3d hem niet kan worden tegengeworpen, omdat de staandehouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Hieruit blijkt volgens eiser dat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en dus niet door verweerder wordt betwist. Dat eiser tijdens het gehoor te kennen heeft gegeven dat hij geen ondersteuning wenst van het Marokkaanse consulaat, mag niet worden geconstrueerd als een weigering om mee te werken aan het vaststellen van zijn identiteit.
4. Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser de zware grond 3a, evenals de lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. Ten aanzien van het betoog van eiser over zware grond 3b overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voldoende is dat deze grond feitelijk juist is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829). Uit het dossier blijkt dat eiser na eerdere asielprocedures meermalen met onbekende bestemming is vertrokken en geen melding heeft gemaakt bij de korpschef van zijn onrechtmatige verblijf. Nu eiser zich herhaaldelijk aan het toezicht heeft onttrokken, is de rechtbank van oordeel dat de grond feitelijk juist is en verweerder eiser terecht de zware grond 3b heeft tegengeworpen. Ten aanzien van eisers beroep gericht tegen zware grond 3d, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2065, overweging 3.1.1.) blijkt dat een weigering om contact op te nemen met het consulaat van land van herkomst niet verward mag worden met het niet verlenen van medewerking voor het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank is daarin van oordeel dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3d hem ten onrechte is tegengeworpen.
5. De zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden kunnen echter naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bestreden gronden behoeven gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank overweegt dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
7. Het beroep tegen de maatregel op grond van onrechtmatig verblijf (zaaknummer NL25.34299) is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep tegen de maatregel op grond van de asielaanvraag
9. Omdat deze maatregel van bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in dit beroep tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
10. Voor zover eiser dezelfde gronden heeft willen aanvoeren tegen deze maatregel als tegen de hiervoor genoemde maatregel, verwijst de rechtbank naar de beoordeling hierboven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de gronden die aan deze maatregel ten grondslag zijn gelegd de maatregel dragen, nu hieruit volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
11. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
12. Het beroep tegen de maatregel op grond van de asielaanvraag (zaaknummer NL25.34298) is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.