ECLI:NL:RBDHA:2025:1699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring eerste beroep, gegrond; rechtmatig verblijf gedurende rechtsmiddelentermijn; zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 februari 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken over het aantal afgegeven laissez-passers aan ongedocumenteerde Algerijnse vreemdelingen in 2024. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de eiser ten tijde van de inbewaringstelling nog rechtmatig verblijf had, aangezien hij binnen de rechtsmiddelentermijn was. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had verzuimd om dit te onderkennen. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 10 februari 2025 en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.130,- aan de eiser, alsook de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3331
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.M. Walther),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Tohouss. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen om informatie te verstrekken over het aantal verstrekte laissez-passers door de Algerijnse autoriteiten aan ongedocumenteerde vreemdelingen in 2024. Eiser heeft tijdens de zitting verzocht om die informatie. De minister heeft gereageerd bij brief van 6 februari 2025. Eiser heeft vervolgens gereageerd op 7 februari 2025. Met instemming van partijen blijft een nadere zitting achterwege. De rechtbank sluit heden het onderzoek en doet uitspraak.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1999] .
Had eiser op enig moment rechtmatig verblijf?
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring is gesteld. Volgens eiser had hij nog rechtmatig verblijf toen
hij in bewaring werd gesteld, omdat hij de rechtsmiddelentermijn in Nederland mocht afwachten. Eisers asielaanvraag is bij besluit van 17 januari 2025 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. In dat besluit staat dat eiser binnen één week beroep en een voorlopige voorziening kan instellen. Het beroep mag hij niet afwachten, maar et verzoek om een voorlopige voorziening wel. Volgens eiser betekent dat dat hij gedurende de rechtsmiddelentermijn daarom nog rechtmatig verblijf had.
3. De rechtbank stelt vast dat eisers asielaanvraag bij besluit van 17 januari 2025 buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw. Dit besluit staat gelijk aan een afwijzing van de asielaanvraag. In dit besluit staat ook dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, zoals volgt uit het eerdere terugkeerbesluit van 26 april 2024. Eiser had één week de tijd om tegen dit besluit beroep in te stellen. Een beroep schort de gevolgen van dit besluit niet op.1 Een verzoek om voorlopige voorziening wel.2 De uitzondering van artikel 7.3, tweede lid, van het Vb is hier namelijk niet aan de orde. Dat betekent dat eiser rechtmatig verblijf had gehad op grond van artikel 8, onder h, van de Vw vanaf het moment dat hij rechtsmiddelen had ingediend.3 Eiser heeft geen rechtsmiddelen ingediend en heeft dus niet opnieuw rechtmatig verblijf gekregen. Dat neemt niet weg dat eiser wel terecht klaagt dat hij in bewaring is gesteld op een onjuiste grondslag. Dat komt door het volgende.
Eiser is binnen de termijn voor het indienen van rechtsmiddelen, namelijk op 21 januari 2025, in bewaring gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten onrechte niet onderkend dat op 21 januari 2025 de rechtsmiddelentermijn nog liep en dat dit – in dit geval – in de weg stond aan een inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 oktober 20194 en de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Gnandi5 en C.J. en S.6, waar de Afdeling in die uitspraak naar verwijst, leidt de rechtbank af dat eiser gedurende de termijn die hij heeft om beroep in te stellen en te vragen om een verzoek om een voorlopige voorziening niet op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn in bewaring mag worden gesteld met het oog op verwijdering (en dus niet op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw). Dat doet namelijk af aan de effectiviteit van het rechtsmiddel.
Hoewel die arresten en de uitspraak van de Afdeling zien op de situatie dat de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond en in dit geval de aanvraag buiten behandeling is gesteld, maakt dat het oordeel niet anders. De rechtbank vindt daar steun voor in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020.7 Verder vindt de rechtbank van belang dat het besluit tot buiten behandeling stelling wordt gelijkgesteld met een afwijzing. Verder is van belang dat – in tegenstelling tot wat de minister op zitting stelde – eiser als hij wel tijdig beroep had ingediend en had gevraagd om een voorlopige voorziening wel rechtmatig verblijf had gehad op grond van artikel 8, onder h, van de Vw.8 Dat betekent dat geen gebruik wordt gemaakt van de uitzondering van artikel 46, zesde lid, van de Procedurerichtlijn en ook in die zin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de afdoeningsgronden. De waarborgen van artikel 46, vierde en vijfde lid, van de Procedurerichtlijn gelden in dit geval daarom evengoed. Daarmee verhoudt zich niet dat eiser in bewaring wordt gesteld ter effectuering van zijn uitzetting.
1. Zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2 Zie artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
5 ECLI:EU:C:2018:465.
6 ECLI:EU:C:2018:544.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser in dit geval tot en met 24 januari 2025 de tijd had om beroep in te stellen en om een voorlopige voorziening te vragen. Dat betekent dat hij tot en met 24 januari 2025 niet op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw in bewaring mocht worden gesteld. Eiser klaagt dus terecht dat het besluit van 21 januari 2025 op een onjuiste grondslag is gebaseerd. De maatregel van bewaring van 21 januari 2025 is daarom vanaf aanvang onrechtmatig.

Is er zicht op uitzetting naar Algerije?

5. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn, omdat hij geen identiteitsdocumenten heeft. Uit de informatie van de minister blijkt dat in 2024 125 lp’s zijn afgegeven, waarvan 60 lp’s aan ongedocumenteerde Algerijnse vreemdelingen. Volgens eiser volgt hieruit niet hoelang het duurt voordat aan een ongedocumenteerde Algerijnse vreemdeling een lp wordt afgegeven. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Hoewel het beroep gegrond is en deze beroepsgrond eigenlijk niet besproken hoeft te worden, zal de rechtbank dit toch doen, aangezien dit reden was voor de aanhouding, welke aanhouding op verzoek van eiser heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat uit de door de minister overgelegde informatie voldoende blijkt dat nog altijd sprake is van zicht op uitzetting in het algemeen, ook van gedocumenteerde personen, zoals eiser.

Conclusie

7. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 februari 2025.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 21 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 20 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.130,-.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 februari 2025;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.130,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
Deze uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl en is uitgesproken en bekendgemaakt op:
10 februari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.