In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 februari 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken over het aantal afgegeven laissez-passers aan ongedocumenteerde Algerijnse vreemdelingen in 2024. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de eiser ten tijde van de inbewaringstelling nog rechtmatig verblijf had, aangezien hij binnen de rechtsmiddelentermijn was. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had verzuimd om dit te onderkennen. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 10 februari 2025 en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.130,- aan de eiser, alsook de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.814,-.