In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 september 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het verrichten van arbeid in loondienst behandeld. Eiser, die een aanvraag indiende op 25 september 2024, was het niet eens met de afwijzing door de Minister van Asiel en Migratie, die op 13 januari 2025 zijn aanvraag afwees. De rechtbank beoordeelt de afwijzing aan de hand van de beroepsgronden die eiser aanvoert. De rechtbank concludeert dat de minister terecht een tewerkstellingsvergunning (twv) mocht verlangen van eiser, aangezien hij geen twv heeft overgelegd en niet onder de uitzonderingen valt. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.
De rechtbank behandelt ook het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat voorlopig is toegewezen. Eiser stelt dat de minister niet op bezwaar had kunnen beslissen zonder hem te horen en dat de minister de uitzondering van de richtlijn 2003/109/EG niet had mogen toepassen. De rechtbank oordeelt dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat er geen twijfel was dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit konden leiden. De rechtbank bevestigt dat de vereiste van een twv niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de aanvraag van een twv niet onredelijk zwaar is. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen verblijfsvergunning krijgt en geen proceskostenvergoeding ontvangt.