In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op 26 juni 2025. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vooronderzoek op 9 september 2025 is gesloten, een dag later dan de wettelijke termijn van een week na indiening van het beroepschrift op 1 september 2025. Ondanks deze termijnoverschrijding oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van onrechtmatigheid, omdat de beslissing binnen een redelijke termijn is genomen en eiser niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er zicht op uitzetting naar Libië moet zijn. Eiser betoogde dat dit zicht ontbreekt, gezien zijn langdurige detentie en het uitblijven van een laissez-passer door de Libische autoriteiten. De rechtbank concludeert echter dat, hoewel er enige vertraging is, er geen concrete aanwijzingen zijn dat de uitzetting niet binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden. Eiser heeft niet voldoende meegewerkt aan zijn uitzetting, wat ook een rol speelt in de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.