ECLI:NL:RBDHA:2025:17102
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Grensdetentie en vrijheidsontnemende maatregel in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 augustus 2025, waarbij de maatregel was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 behandeld. De maatregel werd opgeheven op 31 augustus 2025, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank overweegt dat de maatregel niet onrechtmatig was, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank stelt vast dat artikel 6, derde lid, van de Vw duidelijk is geformuleerd en als grondslag kan dienen voor detentie in zowel de aanvraag- als beroepsfase. De beroepsgronden van de eiser worden verworpen, en de rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter ondersteuning van haar beslissing.