ECLI:NL:RBDHA:2025:17102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.41171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdetentie en vrijheidsontnemende maatregel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 augustus 2025, waarbij de maatregel was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 behandeld. De maatregel werd opgeheven op 31 augustus 2025, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank overweegt dat de maatregel niet onrechtmatig was, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank stelt vast dat artikel 6, derde lid, van de Vw duidelijk is geformuleerd en als grondslag kan dienen voor detentie in zowel de aanvraag- als beroepsfase. De beroepsgronden van de eiser worden verworpen, en de rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter ondersteuning van haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41171

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2025 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 31 augustus 2025 is de maatregel opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
2. Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiser sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden.
3. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat er twee verschillende procedures voor bewaring aan de grens zijn: (1) bewaring in de periode van aanvraag tot afwijzing en (2) bewaring in de periode van beroep. [1] Artikel 6, derde lid van de Vw maakt volgens hem niet duidelijk voor welke van deze twee procedures het als grondslag dient en evenmin blijkt uit deze bepaling dat die als grondslag kan dienen voor beide procedures. Artikel 6, derde lid van de Vw kan daarom in algemene zin niet als grondslag voor een vrijheidsontnemende maatregel in de grensdetentie dienen, omdat het onduidelijk is geformuleerd, hetgeen in strijd is met artikel 5 van het EVRM en artikel 6 van het Handvest.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6. Het betoog van eiser bouwt voort op een betoog dat in – voor zover bekend – twee andere zaken is aangevoerd, maar is niet helemaal hetzelfde. In deze zaken is het beroep ongegrond verklaard. [2]
6.1.
Zoals ook de gemachtigde van eiser heeft opgemerkt, is artikel 6, derde lid, van de Vw de implementatie van artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Het eerstgenoemde artikel is de grondslag voor detentie van vreemdelingen die in de grensprocedure in afwachting zijn van een besluit op hun asielaanvraag alsmede vreemdelingen die rechtsmiddelen kunnen instellen of hebben ingesteld tegen het asielbesluit en waarop de rechtbank nog niet heeft beslist.
6.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat artikel 6, derde lid, van de Vw onduidelijk is geformuleerd en dus niet als grondslag van eisers inbewaringstelling heeft kunnen dienen. Uit artikel 6, derde lid, van de Vw blijkt immers duidelijk dat een vreemdeling in grensdetentie kan worden gesteld zolang hij als verzoeker wordt aangemerkt. Een vreemdeling is een ‘verzoeker’ zolang de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het asielbesluit. [3] Een vreemdeling is dus zowel in de aanvraag- als in de beroepsfase een verzoeker en valt voor zover er al over meerdere procedures zou moeten worden gesproken in beide fases onder artikel 6, derde lid, van de Vw. Dit volgt duidelijk uit de bewoordingen van de bepaling. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
7. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel op een eerder moment dan de opheffing daarvan onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Ter onderbouwing wordt onder andere gewezen op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465 (
2.De uitspraak van de rechtbank van 21 augustus 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:15658 en de uitspraak van 28 augustus 2025 in de zaak met het nummer NL25.34009 (ten tijde van de uitspraak niet gepubliceerd).
3.Zie artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de Procedurerichtlijn. Gelet op het laatstgenoemde artikel, is een ‘definitieve beslissing’ een beslissing waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V.