Geschil
10. In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting terecht is opgelegd.
11. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij stelt zich op het standpunt dat de samenloopvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is nu volgens haar de Parochie voor de levering van het perceel kwalificeert als ondernemer in de zin van de Wet OB en daarom ter zake van die levering omzetbelasting verschuldigd is. Daarnaast doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel en roept zij het fiscale neutraliteitsbeginsel in.
12. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het ondernemerschap van de Parochie in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen, nu daaromtrent bij de uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 is beslist en daartegen geen beroep is ingesteld. Daarmee staat volgens verweerder onherroepelijk vast dat de Parochie voor de levering van het perceel niet als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert. Subsidiair handhaaft verweerder zijn standpunt dat de Parochie voor de levering van het perceel niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet OB.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel kwalificeert als een bouwterrein in de zin van artikel 11, eerste lid, onder a, van de Wet OB.
Beoordeling van het geschil
14. De levering van het bouwterrein is op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de WBR vrijgesteld van overdrachtsbelasting indien ter zake van de levering omzetbelasting verschuldigd is anders dan op grond van artikel 37 Wet OB.
15. Daaruit volgt dat eiseres rechtstreeks belanghebbende is bij de uitkomst van de vraag naar het ondernemerschap van de Parochie ter zake van de levering van het perceel. Bovendien zou die vraag, als zij niet in deze procedure aan de orde zou kunnen komen, aan toetsing door de rechter onttrokken zijn. De Parochie kon van de uitspraak op haar bezwaar namelijk niet in beroep, in die zin dat zij daarin wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk zou zijn verklaard. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn primaire standpunt en zal hierna beoordelen of de Parochie ter zake van de levering van het bouwterrein heeft gehandeld als ondernemer voor de omzetbelasting.
16. Artikel 7, eerste lid, van de Wet OB definieert ‘ondernemer’ als degene die zelfstandig een bedrijf uitoefent, waar op grond van het tweede lid mede onder wordt begrepen de uitoefening van een beroep alsmede de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. De inhoud van dit aldus gedefinieerde begrip van ‘ondernemer’ komt overeen met het begrip ‘belastingplichtige’ van artikel 9 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de btw-richtlijn).
Artikel 9, eerste lid, van de btw-richtlijn luidt:
“Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
17. In artikel 12, eerste lid, van de btw-richtlijn wordt de lidstaten de mogelijkheid geboden om ook degene die incidenteel een economische activiteit verricht als belastingplichtige aan te merken. Daarbij is met name gedacht aan de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór de eerste ingebruikneming en de levering van bouwterreinen. Nederland maakt van deze mogelijkheid thans geen gebruik.
18. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 15 september 2011, nrs. C-180/10 en
C-181/10, ECLI:EU:C:2011:589 (Słaby en Kuć) overwogen:
“De levering van een bouwterrein moet worden beschouwd als krachtens de nationale wettelijke regeling van een lidstaat onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde wanneer deze staat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138/EG van de Raad van 19 december 2006, ongeacht of de handeling duurzaam is en of de persoon die de levering heeft uitgevoerd, een activiteit als fabrikant, handelaar of dienstverrichter uitoefent, voor zover deze handeling niet de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht vormt.
Een natuurlijke persoon die een landbouwbedrijf heeft uitgeoefend op een terrein dat na een wijziging in de bestemmingsplannen buiten zijn wil om als nieuwe bestemming bouwgrond krijgt, moet niet worden beschouwd als een belastingplichtige ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in de zin van de artikelen 9, lid 1, en 12, lid 1, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138, wanneer hij dit terrein wenst te verkopen, op voorwaarde dat deze verkopen deel uitmaken van het beheer van zijn privévermogen.
Wanneer deze persoon met het oog op het sluiten van deze verkopen daarentegen voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke worden aangewend door een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138, moet hij worden beschouwd als een persoon die een „economische activiteit” in de zin van dit artikel uitoefent, en bijgevolg als een belastingplichtige ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde.”
19. Eiseres heeft, door verwijzing naar de in r.o. 8 hiervoor vermelde brief van 7 september 2017 van de Parochie aan verweerder, een opsomming gegeven van de handelingen die de Parochie heeft verricht voorafgaand aan de levering van het perceel. Verweerder heeft niet weersproken dat een en ander is verlopen zoals in die brief is weergegeven. Gelet hierop is het navolgende komen vast te staan.
- In 1999 is binnen de Parochie het idee ontstaan om een nieuw kerkgebouw op te richten en de bouw te financieren door het gelijktijdig (laten) bouwen van een appartementencomplex. In dat kader heeft de Parochie een architect benaderd om plannen te maken voor zowel de nieuwe kerk als het appartementencomplex.
- In 2000 heeft de Parochie de plannen met de gemeente besproken en in samenspraak met haar een eerste concept opgesteld van de ‘Overeenkomst inzake realisering ontwikkeling locatie R.K. kerk’.
- In 2001 heeft de Parochie een bouwcommissie ingesteld. In 2001 en in 2002 waren er contacten met diverse bouwbedrijven over de mogelijkheden om het project te realiseren.
- In 2002 heeft het bouwbedrijf Heijmans namens de Parochie bouwvergunningen aangevraagd voor de kerk en het appartementencomplex.
- De Parochie is in 2003 gestart met de voorverkoop van de geplande appartementen. De verkoop bleek niet te lopen, waarna de samenwerking met Heijmans is beëindigd. De Parochie is vervolgens op zoek gegaan naar andere mogelijkheden om het project te realiseren.
- In 2004 trad de Parochie op als belanghebbende partij in de beroepsprocedure die door omwonenden was aangespannen tegen de aan haar verleende bouwvergunning.
- In 2006 schreef de bouwcommissie van de Parochie een aanbesteding uit voor de nieuw te bouwen kerk, in samenhang met koop van grond waarop het appartementencomplex was voorzien.
- In 2007 is een overeenkomst tussen de Parochie en de gemeente tot stand gekomen waarbij de Parochie, daarin aangeduid als ‘de ontwikkelaar’, zich verplichtte het plangebied bouwrijp te maken en af te werken. Dat laatste omvatte onder andere de aanleg van openbare verlichting, openbare verkeerstechnische ontsluitingen conform Duurzaam Veilig (inclusief het straatmeubilair en de noodwegen), openbaar toegankelijke parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, openbare groenvoorzieningen, aanleg van oeververdediging en dergelijke. Ook verplichtte de Parochie zich met die overeenkomst tot het verrichten van onderzoek op het gebied van grondmechanica, cultuurhistorie archeologie en alle relevante milieuonderzoeken met betrekking tot in ieder geval geluid, bodem, water, natuur en landschap. De overeenkomst bepaalt voorts dat de Parochie gedurende twee jaar na de eerste oplevering van de civieltechnische werken voor de gehele buitenruimte verantwoordelijk bleef voor een goed onderhoud en het dientengevolge (doen) nemen van eventueel noodzakelijke maatregelen.
- In 2007 voerde de Parochie verder nog nader overleg met de gemeente over het te bouwen appartementencomplex.
- Nadat de oude kerk was afgebrand, eind 2011, heeft de Parochie laten verwijderen wat er van de opstallen over was en de grond tot bouwterrein laten bewerken. Dat laatste omvatte onder meer het verwijderen van de wadi, inclusief hemelwaterafvoer en eventueel daardoor veroorzaakte vervuiling, de zorg voor watercompensatie, het laten afvoeren van vervuilde grond, het aanvragen van sloopvergunningen, het aanvragen van een bestemmingsplanwijziging (van kerk naar appartementencomplex) en het organiseren van een planschadeonderzoek.
20. De hiervoor beschreven verplichtingen die de Parochie jegens de gemeente was aangegaan en werkzaamheden die door haar zijn verricht passen niet bij het enkele beheer van privévermogen, maar zijn stappen als die een fabrikant, handelaar of dienstverrichter zou zetten om de beste omstandigheden te creëren met het oog op de verkoop zoals bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest Słaby en Kuć. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Parochie bij de levering van het bouwterrein dan ook gehandeld als ondernemer voor de omzetbelasting en is ter zake daarvan de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, WBR van toepassing.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).