In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 29 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, onder a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die van Poolse nationaliteit is, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 10 september 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, wat de rechtbank noopte om te beoordelen of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser voerde aan dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk had beëindigd en dat de maatregel onrechtmatig was, omdat hij niet in staat was gesteld een zienswijze in te dienen over het voornemen van de minister. De rechtbank oordeelde dat de stukken die eiser had overgelegd onvoldoende bewijs boden voor zijn stelling dat hij zijn verblijf effectief had beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden die de minister had aangevoerd voor de maatregel van bewaring voldoende waren om aan te nemen dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.