ECLI:NL:RBDHA:2025:1727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
NL24.2213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Thurlings - Rassa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag van een Gambiaanse eiser door de Minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, heeft op 2 september 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister op 18 januari 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan eerdere uitspraken en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft onderbouwd waarom de overgelegde Gambiaanse uitspraak niet als authentiek kan worden aangemerkt, en dat de minister niet heeft gekeken naar de inhoud van het document om te beoordelen of het relevant kan zijn voor het asielverzoek. De rechtbank concludeert dat de minister opnieuw moet motiveren waarom de Gambiaanse uitspraak niet authentiek is, en dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart. Eiser krijgt recht op proceskostenvergoeding van € 2.114,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2213

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J. Sinnema),
en
de Minister van Asiel en Migratie,als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister,
(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op
[geboortedatum]. Hij heeft op 2 september 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2
De minister heeft met het bestreden besluit van 18 januari 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw [1] juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A.A. Manuelyan als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Asielrelaas
4. Eiser heeft op 24 november 2016 voor het eerst in Nederland een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij op 5 april 2016 in zijn functie als politieagent met twee ondergeschikte agenten een gevangene naar de rechtbank moest brengen in verband met een rechtszitting. Na de zitting moest hij de gevangene ook weer terug naar de gevangenis begeleiden. Eiser heeft de twee ondergeschikte agenten geïnstrueerd de man terug te brengen. Tijdens het transport is de gevangene ontsnapt. Eiser werd daarom vervolgd voor het begaan van een ambtsovertreding, omdat hij voor de ontsnapping verantwoordelijk werd geacht. Eiser vreest onevenredig zwaar bestraft te zullen worden met een levenslange gevangenisstraf en vreest voor de omstandigheden in de gevangenis.
Wat ging vooraf
5.1
De asielaanvraag van eiser is bij besluit van 1 september 2017 afgewezen. De minister heeft het geloofwaardig geacht dat eiser strafrechtelijk wordt vervolgd voor het begaan van een ambtsovertreding, maar heeft de aanvraag afgewezen omdat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat eiser een gegronde vrees heeft voor vervolging in Gambia als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag [2] en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [3] . Dit besluit staat in rechte vast [4] .
5.2
Op 22 augustus 2019 heeft eiser een tweede, opvolgende asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser een aantal documenten overgelegd, waaronder een origineel bevel tot verschijning in de rechtbank in Gambia en een originele oproep van de rechtbank aan twee getuigen om te verschijnen. Bij besluit van 17 december 2019 heeft de minister deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit staat ook in rechte vast [5] .
5.3
Op 2 september 2020 heeft eiser een derde, opvolgende asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser een originele uitspraak van de rechtbank van Gambia van 23 december 2019 overlegd. Bij besluit van 23 februari 2022 is de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag met zittingsplaats Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 april 2022 [6] - voor zover hier van belang - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 februari 2022 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3:46 Awb [7] omdat de minister niet voldoende had gemotiveerd of hij van de echtheid van de legalisatie van de uitspraak van de Gambiaanse rechtbank uitging en zo ja, wat dit betekende voor het document zelf [8] .
5.4
Bij besluit van 7 oktober 2022 heeft de minister de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank gegrond verklaard bij uitspraak van 12 januari 2023 [9] waarbij is geoordeeld dat – voor zover hier van belang – het in de hiervoor genoemde uitspraak van 4 april 2022 geconstateerde motiveringsgebrek niet is hersteld met het besluit van 7 oktober 2022 omdat de minister daarin nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd of hij uitgaat van de legalisatie van de uitspraak van de Gambiaanse rechtbank, waarom wel of niet én waar dat op gebaseerd is [10] .
5.5
Op 27 september 2023 heeft de minister een nieuw voornemen uitgebracht en bij besluit van 18 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Hiertegen richt zich het onderhavige beroep.
Standpunten partijen
6.1
In het voornemen en het bestreden besluit heeft de minister gewezen op het rapport van het Bureau Documenten van 16 januari 2023 waarin - ter aanvulling van het eerdere rapport van 8 september 2020 - wordt geconcludeerd dat de legalisatie van de door eiser overgelegde Gambiaanse uitspraak vals is. De minister stelt zich daarom op het standpunt dat niet kan worden uitgegaan van de legalisatie van de Gambiaanse uitspraak, waardoor de authenticiteit daarvan niet kan worden beoordeeld. De door eiser overgelegde conclusies van de door hem ingeschakelde contra-expert T. Monekosso, brengen hierin geen verandering. Verder stelt de minister dat eiser onvoldoende weet te verklaren over de wijze waarop de Gambiaanse uitspraak bij zijn familie terecht is gekomen en over de wijze waarop de legalisatie tot stand is gekomen. De minister handhaaft daarom het eerder ingenomen standpunt dat eiser met het overleggen van de (legalisatie van de) Gambiaanse uitspraak niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia zal worden gedetineerd.
6.2
Eiser heeft de juistheid van het standpunt van de minister gemotiveerd betwist. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal hieronder - voor zover relevant - worden ingegaan.
De beoordeling door de rechtbank
Is voldoende uitvoering gegeven aan de uitspraak van 12 januari 2023?
7.1
De rechtbank komt tot de conclusie dat met het nieuwe voornemen en het bestreden besluit het motiveringsgebrek nog altijd niet is hersteld. In de eerste plaats heeft de minister niet onderbouwd of het overgelegde document, ook als dit niet authentiek kan worden bevonden, desondanks relevantie kan hebben voor de onderbouwing van het asielverzoek van eiser. De minister was hier, blijkens de uitspraak van 12 januari 2023, wel toe gehouden.
De rechtbank wijst in dit verband ook op de rechtspraak van het Hof van Justitie, waaruit volgt dat als een document niet authentiek wordt bevonden, dit niet wegneemt dat de minister ook aan de hand van de inhoud van het betreffende document dient te beoordelen of daarin aanleiding bestaat voor de conclusie dat sprake is van een voor de aanvraag relevant nieuw element of bevinding. [11]
7.2
Uit het bestreden besluit volgt dat de minister deze beoordeling ten aanzien van de inhoud van de Gambiaanse uitspraak niet heeft gemaakt. In het bestreden besluit beperkt de minister zich enkel tot de vaststelling dat deze uitspraak niet als authentiek kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre strijdig is met voornoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie en dat in zoverre bovendien geen uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 12 januari 2023. Alleen al om die reden is het beroep gegrond.
Motivering voor de vaststelling dat het document niet authentiek is
7.3
Tussen partijen is verder met name in geschil of de minister onder verwijzing naar het rapport van het Bureau Documenten van 16 januari 2023, voldoende heeft gemotiveerd dat de (legalisatie van de) uitspraak niet authentiek is. Daarbij zijn partijen onder meer verdeeld over de vraag of de minister voldoende heeft geverifieerd of het rapport van het Bureau Documenten voldoende inzichtelijk en concludent is.
7.4
De rechtbank stelt vast dat Bureau Documenten in zijn rapport – samengevat – heeft geconcludeerd dat de legalisatie van de Gambiaanse uitspraak vals is. Deze conclusie alsmede de daarvoor gegeven onderbouwing heeft de minister in het voornemen, dat in het bestreden besluit als herhaald en ingelast wordt beschouwd, overgenomen en tot zijn standpunt gemaakt. De rechtbank stelt evenwel vast dat deze onderbouwing onvoldoende inzichtelijk is. Zo blijkt uit het rapport niet in welk opzicht de onderzochte stempel zou afwijken van de specimen en hoe Bureau Documenten aan de specimen komt. Ook is niet onderbouwd waarom de stempels en handtekeningen van andere instanties, zoals de Commissioner of Oaths and Affidats, ongebruikelijk zijn en niet zouden kunnen voorkomen. In zoverre is dus ook niet inzichtelijk hoe het Bureau documenten tot haar conclusies is gekomen en zijn die conclusies dus ook niet toetsbaar, zodat deze door de minister niet zonder nader onderzoek aan het besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
7.5
Voor zover de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de onderliggende gegevens waarop de conclusies van Bureau Documenten gebaseerd zijn afgeschermd mogen worden, omdat het openbaar maken van gegevens en onderzoeksmethoden toekomstig onderzoek kan schaden en dat is voldaan aan de vergewisplicht, volgt de rechtbank dit standpunt niet.
Weliswaar is het de minister toegestaan om op grond van artikel 3.109a lid 4 Vb, de implementatiebepaling van artikel 23 lid 1, tweede alinea Procedurerichtlijn, de asielzoeker geen rechtstreekse toegang tot zijn gehele dossier te verlenen, met name wanneer de nationale veiligheid dit vereist, maar deze bepaling kan niet aldus worden uitgelegd – bezien tegen de achtergrond van het doeltreffendheidsbeginsel, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte – dat zij de minister in staat stelt om de vreemdeling in een situatie te plaatsen waarin noch hij noch zijn raadsvrouw in staat is om naar behoren kennis te nemen van de inhoud van de doorslaggevende gegevens van dat dossier. [12]
Het recht op toegang tot de in het dossier opgenomen informatie dient ertoe de betrokkene in staat te stellen, in voorkomend geval via een raadsman/raadsvrouw, zijn standpunt over deze informatie en over de relevantie ervan voor het te nemen besluit kenbaar te maken voor de bevoegde autoriteiten of rechterlijke instanties. [13] Het zou zich niet met dit uitgangspunt verhouden als zowel de vreemdeling, als zijn raadsvrouw, geen toegang zou krijgen tot de onderliggende informatie waarop het Bureau Documenten haar conclusies baseert. Zonder inzicht in de onderliggende informatie waarop de conclusies zijn gebaseerd, zijn deze immers ook niet effectief te bestrijden. Het niet verschaffen van inzicht in deze onderliggende informatie, zelfs niet aan de raadsvrouw, is dan ook in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
7.6
Ten aanzien van de door eiser ingediende contra-expertise van T. Monekosso is de rechtbank van oordeel dat de minister deze onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. De minister lijkt de contra-expertise met name af te doen op de grondslag dat Monekosso geen forensisch-expert is. Verder stelt de minister dat Monekosso haar conclusies over de veel voorkomendheid van de naam Jatta, waarmee een van de documenten is ondertekend, niet relevant zijn omdat Bureau Documenten niet kon verifiëren dat deze persoon bij het Ministerie van Buitenlandse zaken van Gambia werkzaam was. Verder zou Monekosso volgens de minister niet voldoende hebben onderbouwd dat de Commissioner of Oaths and Affidavit documenten zou legaliseren. Deze tegenwerpingen zijn evenwel onvoldoende. De contra-expert is weliswaar geen forensisch-technisch expert, maar uit het bij de contra-expertise gevoegde C.V. volgt dat zij wel kan worden gezien als een landenexpert. Daarmee kan zij dus wel relevante observaties doen over de gebruikelijkheid van bepaalde stempels onder documenten, en over legaliseringsprocessen, alsmede over de voorkomendheid van namen en of het kan voorkomen dat ondanks het niet kunnen verifiëren van een naam, een persoon met die naam bij een instantie werkzaam kan zijn. Monekosso heeft haar conclusies in dit verband, anders dan de minister stelt, uitgebreid en inzichtelijk onderbouwd. Zo merkt zij in haar rapport van september 2024 onder meer op dat Gambia geen goed georganiseerd land is, en stelt zij:
“However, I can comment that diplomats work under diplomatic secrete and
diplomatic protocol. It is quite impossible to reveal the name of a diplomat in his function to
the authority of another country instead if they have a special diplomatic agreement with the
Gambia to get such information.”
Waarmee zij aldus een verklaring geeft waarom Bureau Documenten bepaalde zaken wellicht niet zou kunnen verifiëren. De minister werpt geen landeninformatie tegen waaruit de onjuistheid van de observaties van Monekosso zou kunnen blijken. De tegenwerping van het rapport van Bureau Documenten is in dit verband verder onvoldoende, nu de gegevens waarop dit Bureau zich baseert niet zijn geopenbaard en dus niet toetsbaar zijn, terwijl het Bureau Documenten zelf niet zonder meer als landenexpert kan worden gekwalificeerd. Het had daarom op de weg van de minister gelegen om de contra-expertise nadrukkelijker bij haar beoordeling te betrekken en, waar hij meent dat diens landeninformatie onjuist is, dit met verifieerbare informatie te weerleggen. Door dit niet te doen heeft de minister in strijd met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
7.7
Voor zover de minister eiser tegenwerpt dat hij in het gehoor niet heeft kunnen
verklaren wie het document heeft laten legaliseren en wanneer dit was, acht de rechtbank dit standpunt onbegrijpelijk. In het gehoor, zo is tussen partijen niet in geschil, heeft eiser immers wel verklaard dat zijn neef het document heeft opgestuurd naar de advocaat. In de zienswijze is verder toegelicht dat die neef ook het document heeft laten legaliseren. Dat de minister stelt dat die verklaring tegenstrijdig is met het gehoor, wordt door de rechtbank niet gevolgd. In het gehoor heeft eiser immers verklaard dat de papieren bij hem thuis zijn gebracht en dat hij toestemming aan zijn familie heeft gegeven deze door te sturen aan de advocaat, waarbij hij tevens had gevraagd aan zijn familie die papieren eerst te laten legaliseren. [14] Van een tegenstrijdigheid is in zoverre dus ook geen sprake.
De minister legt ook niet uit wat eiser meer over het legalisatieproces heeft moeten kunnen verklaren dan hij heeft gedaan, terwijl uit het gehoor wel blijkt dat eiser concreet en uitgebreid over de uitspraak, legalisatie en het opsturen aan de advocaat heeft verklaard. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser ten tijde van de uitspraak en de legalisatie in Nederland verbleef, zodat ook niet zonder mee valt in te zien dat eiser alle details rondom de uitspraak en legalisatie kan vertellen (hij was er immers niet bij aanwezig).
Daarbij heeft eiser, anders dan de minister in het voornemen meent, wel degelijk verklaard hoe het document bij zijn familie terecht is gekomen. [15] Voor zover de verklaringen van eiser op dit onderdeel volgens de minister onduidelijk waren, had het op de weg van de minister gelegen hier tijdens het gehoor op door te vragen. Door zulks na te laten, kunnen dergelijke door de minister gestelde onduidelijkheden ook niet aan eiser worden tegengeworpen. Dat eiser, tot slot, niet weet wie het document aan de vader van eiser had afgegeven, kan eiser ook niet zonder meer worden tegengeworpen. Eiser verklaart daarover immers dat hij er niet bij aanwezig was. Als dit werkelijk zo doorslaggevend was voor de minister, dan had hij eiser ook in de gelegenheid kunnen stellen hierover bij de familie navraag te doen. In ieder geval heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom het gegeven dat eiser niet precies weet wie het document aan de vader heeft gegeven, afbreuk zou moeten doen aan zijn verklaringen rondom de uitspraak en legalisatie. Ook in zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

8.1
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen heeft de minister zich - opnieuw - niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de Gambiaanse uitspraak niet authentiek is en niet ter onderbouwing van het asielverzoek (i.h.b. de vrees c.q. het risico op ernstige schade) zou kunnen dienen. Het beroep is reeds daarom gegrond.
8.2
De rechtbank zal geen gehoor geven aan eisers verzoek aan de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien en aan eiser een asielvergunning te verlenen. Wel ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat, gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 8.1 is overwogen én het feit dat voor de derde maal aangaande hetzelfde aspect is geoordeeld dat van een motiveringsgebrek sprake is, de minister bij het nieuw te nemen besluit moet uitgaan van de authenticiteit van de Gambiaanse uitspraak. Nu de minister ampel de gelegenheid heeft gekregen te motiveren waarom niet van de authenticiteit van de uitspraak zou kunnen worden uitgegaan, c.q. waarom het document, ook als deze niet authentiek zou zijn, al dan niet relevant is voor het asielverzoek, acht de rechtbank het niet aangewezen om de minister nogmaals voor een vierde(!) maal de gelegenheid te geven voor een nadere motivering. Gelet op het deskundigenbericht van Monekosso acht de rechtbank ook voldoende aannemelijk dat het document authentiek kan worden geacht.
8.3
De overige beroepsgronden behoeven, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen verdere bespreking.
8.4
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.
8.5
Daarnaast heeft eiser gevraagd om vergoeding van de door hem ingeschakelde deskundige T. Monekosso. Op 11 september 2024 heeft eiser een factuur overgelegd waaruit blijkt dat deze kosten € 300,- bedragen, met een tarief van € 100,- per uur.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moet een veroordeling in de kosten van een deskundigenverslag worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Volgens het Besluit tarieven in strafzaken 2003 is een tarief van ten hoogste € 142,75 vastgesteld.
Uitgaande van de factuur heeft T. Monekosso 3 uur gedeclareerd, met een lager tarief dan het hiervoor genoemde op grond van het Besluit Tarieven in Strafzaken 2003 geldende tarief. Daarom zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 300,- voor vergoeding van de kosten van het deskundigenrapport.
In totaal komt gelet op het bovenstaande een totaal bedrag van € 2.114,- voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 januari 2024;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij deze uitspraak in acht wordt genomen;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.114,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
mr.A.G.E. Bezemer - van Houdt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, artikel 1a.
3.Het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.20187094/2/V2.
5.202001443/1/V2.
7.Algemene wet bestuursrecht.
8.Zie ECLI:NL:RBAMS:2022:6344, rechtsoverwegingen. 6.2 en 6.3.
10.Zie ECLI:NL:RBOVE:2023:89, rechtsoverweging 12.
11.HvJ EU 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478 en de daaropvolgende uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208.
12.HvJ EU 22 september 2022, ECLI:EU:C:2022:708, r.o. 54.
13.Ibid, r.o. 55.
14.Verslag gehoor opvolgende aanvraag, p. 3.
15.Ibid, p. 3 en 4.