ECLI:NL:RBDHA:2025:17360

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
09/027136-24 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot verdovende middelen

Op 19 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die in 2024 was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen ter hoogte van € 34.622,05. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na beoordeling van de bewijsstukken en de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging, op € 16.570,87 werd geschat. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op € 0,00, omdat de waarde van de in beslag genomen verdovende middelen in mindering werd gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De uitspraak is gedaan na een terechtzitting op 5 september 2025, waar de rechtbank de standpunten van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde geen betalingsverplichting meer heeft, omdat het ontnomen voordeel gelijk is aan de waarde van de in beslag genomen middelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/027136-24 (ontneming)
Datum uitspraak: 19 september 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
op dit moment uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 5 september 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. W. Noort op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. J.W. Grift op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 34.622,05 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ligt in het tweede en derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr).
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de grondslag voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De veroordeelde is op 26 juli 2024 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens de volgende strafbare feiten:
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de verdachte is veroordeeld voor misdrijven waarvoor, zonder daarbij strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen, een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Aannemelijk is dat de veroordeelde op de een of andere manier wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit die misdrijven of uit andere strafbare feiten.
Welke andere strafbare feiten dat zijn en door wie deze zijn gepleegd kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Welk voordeel de veroordeelde uit deze strafbare feiten heeft verkregen komt hierna bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde.
De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de inleidende vordering op de terechtzitting gewijzigd in die zin, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de officier van justitie kan worden geschat op een bedrag van € 29.716,17.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de officier van justitie zich gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 4 juli 2024 (hierna: het ontnemingsrapport). De conclusie van dit rapport is dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 34.622,05 bedraagt over de periode van 1 oktober 2022 tot 23 januari 2024. Dat bedrag wordt gevormd door het resultaat van het verkregen voordeel berekend op basis van een eenvoudige kasopstelling. In de berekening van de eenvoudige kasopstelling is opgenomen een bedrag van € 1.780,90 aan contante stortingen op de bankrekening van betrokkene, een bedrag van € 7.226,73 aan uitgaven (bestaande uit de posten levensonderhoud voor een bedrag van € 1.319,25 en voertuigen voor een bedrag van € 5.907,48) en de inkoopwaarde van verdovende middelen voor een bedrag van € 29.379,42. Het totale bedrag aan feitelijke uitgaven bedraagt
€ 38.387,05. Van het voornoemde bedrag is bij de eenvoudige kasopstelling afgetrokken een bedrag van € 3.765,- dat de betrokkene in die periode had aan legale contante en girale gelden. Dit laatste bedrag is gebaseerd op een beginsaldo aan contant geld van € 50,- vermeerderd met legale ontvangsten van € 3.910,- minus het eindsaldo aan contant en giraal geld.
De eenvoudige kasopstelling is op grond van het ontnemingsrapport vervolgens als volgt:
( a) Beginsaldo contant geld € 50,00
( b) Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 3.910,00 +
( c) Eindsaldo contant geld € 195,00
( d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 3.765,00
( e) Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 38.387,05 -
( f) Verschil (onverklaarbare uitgaven) € 34.622,05
De officier van justitie komt ter terechtzitting uit op een ander bedrag dan eerder was vastgesteld in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling. De officier van justitie gaat in navolging van het inhoudelijke vonnis bij zijn berekening namelijk uit van een andere pleegperiode, namelijk een pleegperiode van 22 januari 2023 tot 23 januari 2024. Verder dienen enkele bedragen aan uitgaven op de inleidende vordering in mindering te worden gebracht, zodat de officier van justitie uitkomt op een bedrag van € 29.716,17.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Subsidiair heeft de raadsman namens de veroordeelde bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, namelijk op een bedrag van € 10.293,82, omdat de door de officier van justitie gehanteerde uitgangspunten voor de berekening volgens de raadsman niet juist zijn. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening moet worden uitgegaan van een andere kostprijs voor de amfetaminepasta en de GHB, namelijk:
Amfetaminepasta € 500,00 per kilogram;
GHB € 80,00 per liter.
Voorts heeft de verdediging bepleit dat bij de berekening moet worden uitgegaan van een ander beginsaldo aan contant geld, namelijk van € 5.000,00 in plaats van € 50,00. De raadsman heeft er daartoe op gewezen dat de veroordeelde van januari 2022 tot oktober 2022 een bedrag van € 11.290,00 euro heeft gepind en dat de veroordeelde een auto heeft verkocht en contant betaald heeft gekregen. Hiervan had de veroordeelde een bedrag van € 5.000,00 over. Ook moet het totaalbedrag aan legale ontvangsten worden vastgesteld op € 5.910,00 in plaats van € 3.910,00 omdat de veroordeelde € 2.000,00 aan contanten van familie en vrienden heeft geleend. Het bedrag dat de veroordeelde aan levensonderhoud heeft uitgegeven is voorts te hoog ingeschat en dient te worden vastgesteld op € 2.430,75. Tot slot heeft de veroordeelde € 1.100,00 betaald voor de motor met kenteken [kenteken 1] in plaats van € 2.000, aldus de raadsman. Gelet hierop heeft de verdediging de rechtbank verzocht om de berekening aan te passen.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 26 juli 2024 gewezen vonnis van deze rechtbank.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op tijdstippen in de periode van 22 januari 2023 tot en met 23 januari 2024 te ’s-
Gravenhage. Rijswijk, althans in Nederland, opzettelijk heeft verwerkt, verkocht,
afgeleverd, verstrek, en vervoerd,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne; en
een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA; en
een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB;
2
hij op 23 januari 2024 te 's-Gravenhage en Rijswijk opzettelijk aanwezig heeft gehad 564,4 gram cocaïne, 69,7 gram (128 pillen) MDMA, 9239,4 gram amfetamine en 4881 ml GHB, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, MDMA, amfetamine en GHB.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden worden rechtstreeks ontleend aan de in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen. Aan die bewijsmiddelen worden in de ontnemingszaak op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen verbonden als in de strafzaak.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 15 juli 2024, voor zover inhoudende:
De bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek Xototl / PL1500-2024024010 tegen verdachte [veroordeelde] gaven aanleiding om door middel van een eenvoudige kasopstelling methode, inzicht te verschaffen in de (minimale) omvang van zijn onverklaarbare uitgaven. Dit proces-verbaal betreft een kasopstelling. De onderzoeksperiode is vastgesteld van zaterdag 1 oktober 2022 tot dinsdag 23 januari 2024.
Voor de eenvoudige kasopstelling wordt gebruik gemaakt van de volgende opstelling:
(a) Beginsaldo contant geld
(b) Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen +
(c) Eindsaldo contant geld -
(d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven
(e) Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen -
---------------------------------------------------------------------------------
(f) Verschil (onverklaarbare uitgaven)
(a) Beginsaldo contant geldUit de beschikbare onderzoeksgegevens is niet gebleken dat verdachte [veroordeelde] kon beschikken over een contant geldbedrag. Over het algemeen kan ieder huishouden echter beschikken over een bepaald bedrag in contanten. Daarom wordt in deze berekening uitgegaan van een beginsaldo van € 50,-. Deze € 50,- was het bedrag dat NIBUD, het onafhankelijk kennis- en adviescentrum op het gebied van huishoudfinanciën, adviseerde om contant in huis te hebben.
(b) Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
Gedurende de onderzoeksperiode werd vanaf betaalrekening [rekeningnummer] , ten name van verdachte [veroordeelde] , € 3.910,- contant opgenomen. Ofwel, legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen waren € 3.910,-.
(c) Eindsaldo contant geld
Het eindsaldo contant geld is het bedrag aan contanten dat betrokkene tot zijn beschikking had aan het einde van de onderzoeksperiode In dit geval was dit ten tijde van de aanhouding van verdachte [veroordeelde] , op 23 januari 2024 Ten tijde van de aanhouding werd € 195,- aangetroffen bij verdachte [veroordeelde] , dit geld werd inbeslaggenomen. Totale eindsaldo van het contante geld was € 195,-
(d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven
Voor het doen van uitgaven was beschikbaar;
(a) Beginsaldo contant en giraal geld € 50,-
(b) Legale ontvangsten €3.910,- +
(c) Eindsaldo contant en giraal geld € 195,- -
----------------------------------------------------------------------------------------------
(d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 3.765,-
(e) Feitelijke uitgaven
Contante stortingen
Uit onderzoek naar de bankrekening ten name van verdachte [veroordeelde] bleek dat hij contant geld stortte in de onderzoeksperiode Op de betaalrekening [rekeningnummer] werd € 1.780,90 contant gestort.
Voertuigen
- Gilera M24 Runner VXR 180 voorzien van kenteken [kenteken 1] . Verdachte [veroordeelde] was kentekenhouder sinds [datum] 2023.
Inkoop verdovende middelen
Soort verdovende middel
Hoeveelheid
Inkooprijs
Totale inkoop
MDMA (#pillen)
128
€ 1,78
227,84
Cocaïne (kilogram)
22.255,00
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het plegen van andere feiten in de zin van artikel 36e, derde lid, Sr. Dat voordeel dient hem te worden ontnomen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op 15 juli 2024 is met betrekking tot de veroordeelde een eenvoudige kasopstelling opgemaakt. Daarin is bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een andere periode dan de bewezenverklaarde periode in de strafzaak, namelijk van 1 oktober 2022 tot dinsdag 23 januari 2024 (hierna ook: de onderzoeksperiode). Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank uitgaan van de bewezenverklaarde periode. De bewezenverklaarde periode betreft 22 januari 2023 tot en met 23 januari 2024.
Bij een eenvoudige kasopstelling worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Omdat niet meer kan worden uitgegeven dan (legaal) aan inkomsten is binnengekomen, wordt – indien er geen aannemelijke verklaring volgt voor het verschil – het negatieve verschil tussen de inkomsten en uitgaven aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank volgt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel deels de kasopstelling die in het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling is opgemaakt. In het navolgende zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen en ingaan op de punten waar zij afwijkt van de op de terechtzitting gewijzigde vordering. Ook zal de rechtbank de verweren van de verdediging bespreken. In het geval dat de verkorting van de periode naar 22 januari 2023 tot en met 23 januari 2024 in het nadeel van de veroordeelde is, zal de rechtbank de berekening van de onderzoeksperiode aanhouden.
Beginsaldo contant geld
De verdediging heeft – samengevat – betoogd dat het beginsaldo op € 5.000,00, in plaats van op € 50,00, moet liggen nu de veroordeelde nog over contant geld beschikte na de verkoop van een auto en de veroordeelde in de periode van 1 januari 2022 tot en met 1 oktober 2022 € 11.290,00 aan contant geld heeft opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde niet aannemelijk gemaakt dat het beginsaldo hoger was dan € 50,-. De veroordeelde heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een auto heeft verkocht en dat hij hiervoor contant geld heeft ontvangen. Ook het overgelegde bankafschrift is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de veroordeelde een geldbedrag groter dan € 50,00 voorhanden had. Het feit dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2022 tot en met 1 oktober 2022 een geldbedrag van € 11.290,00 heeft gepind betekent niet dat hij dit geldbedrag nog voorhanden had op 22 januari 2023. Daarbij betrekt de rechtbank dat de verdachte bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak op 12 juli 2024 heeft verklaard dat hij zwaar verslaafd was aan GBH en cocaïne, en dat hij zijn schulden niet kon afbetalen omdat hij dan geen geld meer voor drugs zou overhouden. Zonder verdere onderbouwing, die ontbreekt, staat dan niet vast dat de verdachte de bedragen die hij vanaf januari 2022 pinde opgespaard heeft en die niet heeft gebruikt om drugs te kopen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op dit punt af te wijken van het proces-verbaal betreffende de kasopstelling.
De rechtbank gaat dan ook uit van een beginsaldo contant geld van € 50,00.
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
In het proces-verbaal betreffende de kasopstelling is onderzocht uit welke bronnen de veroordeelde legale contante inkomsten heeft ontvangen. Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat er gedurende de onderzoeksperiode vanaf de bankrekening [rekeningnummer] , ten name van de veroordeelde, € 3.910,00 contant werd opgenomen.
De raadsman heeft namens de veroordeelde bepleit dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode naast dit geldbedrag ook een bedrag van € 2.000,00 had geleend van familie en vrienden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde dit standpunt niet aannemelijk kunnen maken nu de veroordeelde dit niet met concrete verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 3.910,00 aan legale contante ontvangsten.
Feitelijke uitgaven – contante stortingen
In de kasopstelling wordt beschreven dat de verdachte [veroordeelde] in de onderzoeksperiode € 1.780,90 contant heeft gestort op de betaalrekening [rekeningnummer] . Omdat niet duidelijk is welk bedrag daarvan in de bewezenverklaarde periode is gestort, zal de rechtbank ten gunste van de verdachte het volledige bedrag van € 1.780,90 toerekenen aan de bewezenverklaarde periode.
Feitelijke uitgaven – levensonderhoud
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de veroordeelde een bedrag van € 2.430,75 heeft uitgegeven aan levensonderhoud in plaats van een bedrag van € 3.750,00. Dit blijkt immers uit de bankafschriften van de veroordeelde. De kasopstelling gaat onder verwijzing naar het Nibud uit van een gemiddeld bedrag aan levensonderhoud gedurende de onderzoeksperiode van afgerond minimaal € 3.750,00. Dit uitgangspunt houdt echter onvoldoende rekening met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De veroordeelde was verslaafd en steunde voor een belangrijk deel op zijn vriendin voor het levensonderhoud. Bovendien is namens de veroordeelde ook gemotiveerd betwist dat de veroordeelde een bedrag van € 3.750,00 heeft uitgegeven. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een bedrag van € 2.430,75.
Feitelijke uitgaven – voertuig
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de aankoop van de motor met kenteken [kenteken 2] buiten beschouwing blijft omdat de aankoop van deze motor buiten de bewezenverklaarde periode valt.
Ten aanzien van de motor met kenteken [kenteken 1] heeft de verdediging – samengevat – aangevoerd dat de veroordeelde niet meer dan € 1.100,00 euro voor de motor heeft betaald en dat de motor ten tijde van de tenaamstelling op 12 oktober 2023 meer dan eenentwintig jaar oud was.
In het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling wordt uitgegaan van een koopsom van € 2.000,00. Omdat dit bedrag niet nader is onderbouwd met stukken en de verdediging dit bedrag gemotiveerd heeft betwist zal de rechtbank uitgaan van het bedrag van € 1.100,00.
Feitelijke uitgaven – inkoop verdovende middelen
De verdediging heeft bepleit dat de veroordeelde niet de economische eigenaar was van de verdovende middelen. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat de verdediging deze stelling niet heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. De veroordeelde wordt dan ook gezien als de economische eigenaar van de verdovende middelen.
De rechtbank overweegt dat zij ten aanzien van de
MDMAhet inkoopbedrag aanhoudt dat in het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling staat opgenomen, namelijk € 227,84. De verdediging heeft dit bedrag niet gemotiveerd betwist.
Met betrekking tot de
cocaïnehoudt de rechtbank het inkoopbedrag per kilogram aan dat in het rapport wordt genoemd, namelijk € 22.255,00 per kilogram. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat de veroordeelde 564,4 gram cocaïne voorhanden had in plaats van 579,2 gram. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de veroordeelde (€ 22.255,00 × 0,5644) € 12.560,72 heeft uitgegeven aan cocaïne.
Ten aanzien van de inkoopprijs van de
amfetamine(pasta)heeft de verdediging aangevoerd dat er in het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling een onjuiste inkoopprijs wordt gehanteerd. Blijkens jurisprudentie wordt namelijk een bedrag van
€ 505,00 tot € 600,00 per kilogram gehanteerd, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt dat in het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling ter onderbouwing van de inkoopprijs van de amfetamine(pasta) wordt verwezen naar het document “Prijzen Drugs & (Pre-)Precursoren, afkomstig van het Cluster Synthetische Drugs van de Dienst Landelijke Recherche”. Dit document is niet als bijlage achter het proces-verbaal gevoegd en is tevens niet vrij toegankelijk op internet. Nu het bedrag van € 1.657,00 per kilogram is betwist door de raadsman en blijkens jurisprudentie een inkoopprijs van € 505,00 tot € 800,00 per kilogram [1] wordt gehanteerd zal de rechtbank in het voordeel van de veroordeelde uitgaan van een inkoopprijs van € 505,00 per kilogram. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde (€ 505,00 × 9,2394) € 4.665,90 heeft uitgegeven aan amfetamine.
De verdediging heeft ten aanzien van de
GHBaangevoerd dat een te hoge inkoopprijs per liter wordt gehanteerd, nu het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling uitgaat van een bedrag van € 195,00 per liter.
De rechtbank overweegt dat ook voor de inkoopprijs van de GHB wordt verwezen naar het document “Prijzen Drugs & (Pre-)Precursoren, afkomstig van het Cluster Synthetische Drugs van de Dienst Landelijke Recherche”. Nu het bedrag van € 195,00 per liter gemotiveerd is betwist door de verdediging en blijkens jurisprudentie een inkoopprijs van € 80,00 tot 140,00 per liter [2] wordt gehanteerd zal de rechtbank in het voordeel van de veroordeelde uitgaan van een inkoopprijs van € 80,00 per liter. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde (€ 80 × 4,881) € 390,48 heeft uitgegeven aan GHB.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde in totaal (227,84 + 12.560,72 + 4.665,90 + 390,48) € 17.844,94 heeft uitgegeven aan het inkopen van verdovende middelen.
Tussenconclusie werkelijke contante uitgaven
Gelet op het proces-verbaal van bevindingen betreffende de kasopstelling en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde de volgende feitelijke contante uitgaven heeft gedaan:
Contante stortingen € 1.780,90
Voertuig € 1.100,00
Inkoop verdovende middelen € 17.844,94 +
Totaal € 20.725,84
Berekening
De rechtbank stelt de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast:
( a) Beginsaldo contant geld € 50,00
( b) Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 3.910,00
( c) Eindsaldo contant geld € 195,00 +
( d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 4.155,00
( e) Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 20.725,84 -
( f) Verschil (onverklaarbare uitgaven) € 16.570,84
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 16.570,84.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 29.716,17.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat rekening moet worden gehouden met de verbeurdverklaarde auto van de verdachte, de aan het verkeer onttrokken verdovende middelen, het verbeurdverklaarde contante geldbedrag van € 195,00 en het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De raadsman heeft namens de veroordeelde bepleit dat de aankoopwaarde van de verdovende middelen in mindering moet worden gebracht op de betalingsverplichting nu de verdovende middelen in beslag zijn genomen en de waarde van de verdovende middelen daardoor reeds van de veroordeelde zijn ontnomen.
De rechtbank overweegt dat de ontnemingsmaatregel een reparatoir karakter heeft en beoogt de veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde voor het plegen van de strafbare feiten waaruit hij in de concrete omstandigheden daadwerkelijk voordeel heeft verkregen. Omdat de verdovende middelen in beslag zijn genomen en niet zullen worden geretourneerd aan de veroordeelde, acht de rechtbank het redelijk om de aanschafwaarde van de verdovende middelen bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de betalingsverplichting als reeds aan de veroordeelde ontnomen te beschouwen. Het bedrag van € 17.844,94 zal dan ook op de betalingsverplichting in mindering worden gebracht. Nu reeds hierom geconcludeerd wordt dat er geen betalingsverplichting resteert, laat de rechtbank in het midden of ook de opbrengst van de auto in mindering moet worden gebracht.
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 0,00 (16.570,847 - 17.844,947 = € - 1.274,10).

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 16.570,87;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 0,00aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. C.M.A. de Koning, rechter,
mr. J.M. Meester, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Muijsert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 september 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:11080; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 25 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:536; Rechtbank Limburg, 29 november 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:9569.
2.Rechtbank Amsterdam, 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6060; Rechtbank Overijssel, 5 juni 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1900; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 23 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:4345.