ECLI:NL:RBDHA:2025:17435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
NL24.43515
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en afwijzing verlenging aanvraag door de minister van Asiel en Migratie

Deze uitspraak betreft de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘arbeid in loondienst’ en de afwijzing van de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning. Eiser is het niet eens met deze intrekking en afwijzing. Hij stelt dat de minister ten onrechte aanvoert dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het economisch welzijn van de Nederlandse staat in het geding is. Eiser voert ook aan dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlenging in stand kan blijven. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is ongegrond. De rechtbank legt uit dat de minister de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken omdat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. De rechtbank concludeert dat de minister de relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn belangenafweging en dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser kan uitvallen. De rechtbank bevestigt dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak wordt gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.C. Post-Kadijk).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘arbeid in loondienst’ en de afwijzing van de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning. Eiser is het niet eens met deze intrekking en afwijzing. Eiser voert daartoe aan dat de minister ten onrechte stelt dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het economisch welzijn van de Nederlandse staat in het geding is. De belangenafweging moet daarom in zijn voordeel uitvallen. Daarnaast voert eiser aan dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlenging in stand kan blijven
.Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Inleiding

2. De minister heeft met het besluit van 26 februari 2024 de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 3 september 2020 ingetrokken en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de intrekking en de afwijzing van de verlengingsaanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De minister heeft gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [1] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Wat aan het bestreden besluit voorafging
3. Eiser is op enig moment Nederland ingereisd en is sinds 16 februari 2010 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘arbeid in loondienst’. Nadat eiser op 13 september 2023 om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning had gevraagd, heeft de minister op 14 november 2023 aan eiser laten weten voornemens te zijn om de verblijfsvergunning in te trekken. Nadat eiser over het voornemen is gehoord, heeft de minister de verblijfsvergunning bij besluit van 26 februari 2024 met terugwerkende kracht vanaf 3 september 2020 ingetrokken. Hieraan legt de minister ten grondslag dat uit het aanvraagformulier van 13 september 2023 blijkt dat eiser in de periode van 3 maart 2020 tot 9 mei 2023 in India heeft verbleven. Eiser heeft dus zijn hoofdverblijf verplaatst. Daarnaast is uit ambtshalve informatie gebleken dat eiser sinds 3 maart 2020 in Nederland geen arbeid in loondienst heeft verricht. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Omdat de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning na 3 september 2020 is ingediend en eiser op dat moment dus met terugwerkende kracht geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland, is deze aanvraag als een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het doel ‘arbeid in loondienst’ behandeld door de minister. Deze aanvraag is afgewezen omdat eiser niet over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikte en niet kon aantonen van de mvv-plicht vrijgesteld te zijn. Volgens de minister is de intrekking noch de afwijzing in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Het bestreden besluit
4. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De minister heeft in het bestreden besluit bepaald dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht blijft staan. Dit geldt ook voor de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning. De minister merkt daarbij op dat eiser niet ontkent dat hij niet langer aan de voorwaarden van de vergunning voldeed, zodat deze kon worden ingetrokken en dat hij wat betreft de weigering hem opnieuw een verblijfsvergunning te verlenen niet opkomt tegen het toepassen van het mvv-vereiste en het oordeel dat eiser niet vrijgesteld is van dit vereiste. Voor zover eiser vindt dat de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM, stelt de minister dat geen sprake is van een beschermingswaardig gezinsleven, omdat het gezin van eiser in India verblijft. Ten aanzien van het belang van het opgebouwde privéleven, stelt de minister dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen.
Heeft de minister het juiste toetsingskader gehanteerd?
5. Eiser voert aan dat met het intrekken van de verblijfsvergunning sprake is van inmenging in zijn privéleven. Hij meent dat de minister bij de beoordeling of die inmenging gerechtvaardigd is, niet het juiste toetsingskader heeft gebruikt. Zo moet volgens eiser de minister eerst toetsen of sprake van een inmenging die noodzakelijk is in een democratische samenleving, alvorens een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken.
5.1
De rechtbank overweegt dat de vraag of inmenging gerechtvaardigd is, op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM moet worden getoetst aan de hand van drie criteria:
(1) er moet een wettelijke grondslag voor de inmenging zijn;
(2) de inmenging moet noodzakelijk zijn;
(3) de noodzakelijkheid dient te liggen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. [2]
5.2
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van inmenging. Wanneer sprake is van inmenging, zoals in het geval van eiser, moet de inmenging een legitiem doel dienen conform artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Vervolgens moet de inmenging noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat een maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving als sprake is van een ‘pressing social need’. [3] Hierbij is vooral de proportionaliteit ten aanzien van het legitieme doel van belang. Om na te gaan of sprake is van een ‘pressing social need’ moet volgens de rechtspraak van het EHRM een belangenafweging worden gemaakt van enerzijds de belangen van de staat en anderzijds de belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven. [4]
5.3
De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande – anders dan eiser aanvoert – niet volgt dat pas aan een belangenafweging wordt toegekomen als sprake is van een ‘pressing social need’. Door een belangenafweging te maken heeft de minister op zichzelf het juiste toetsingskader toegepast. Of de minister die belangenafweging ook in redelijkheid in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitgevallen, zal hierna worden besproken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is de intrekking van het verblijfsrecht in strijd met artikel 8 van het EVRM?
6. Eiser voert aan dat de intrekking van het verblijfsrecht in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij voert daartoe aan dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de inmenging noodzakelijk is. De minister heeft niet gemotiveerd in welk belang van Nederland hij die noodzaak ziet. Eiser betoogt dat hij in bezwaar er op heeft gewezen dat hij tot Nederland is toegelaten op grond van de omstandigheid dat met zijn aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Eiser kon en kan een positieve bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving door het verrichten van arbeid als kok in een Indiaas specialiteitenrestaurant. De minister is niet gemotiveerd ingegaan op de omstandigheid dat eiser een arbeidsovereenkomst heeft overgelegd. Verder is de Nederlandse staat niet geschaad door eisers verblijf in het buitenland. Dat eiser enige tijd niet heeft voldaan aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning is verleend, is om dezelfde reden volgens eiser niet van invloed op het belang van de Nederlandse staat op het moment dat hij weer wel aan de beperking voldeed.
6.1
Volgens vaste rechtspraak van het ERHM [5] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [6] moet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ worden gemaakt tussen enerzijds het belang van eiser bij een gecontinueerd verblijf en anderzijds het belang van de Nederlandse staat. Alle feiten en omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn, moeten daarbij kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomst van die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen de hiervoor genoemde belangen van de vreemdeling en het Nederlands algemeen belang. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toets.
6.2
De rechtbank stelt vast, en dat is ook niet in geschil, dat de minister de relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn belangenafweging. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser is gevallen.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat weliswaar in het voordeel van eiser meeweegt dat hij een periode van 10 jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven en gewerkt, maar dat de minister dit onvoldoende mocht vinden om de belangenafweging in zijn voordeel uit te laten vallen. In dit kader mocht de minister het van belang achten dat wat eiser aanvoert over een nieuwe arbeidsovereenkomst, hij daarmee een vacature vervult die vergelijkbaar is als ten tijde van zijn eerste toelating en hij daarmee een wezenlijk Nederlands belang dient, niet ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning. Daarbij heeft de minister mogen tegenwerpen dat de arbeidsovereenkomst ziet op een andere werkgever. Dergelijke omstandigheden – zoals de minister terecht stelt – zien op een nieuw verblijfsdoel, waarvoor eiser een andere aanvraag kan indienen.
6.4
Verder is van belang dat de minister in het nadeel van eiser mocht betrekken dat hij sterke banden met India heeft. Eiser is immers geboren en getogen in India, heeft tot zijn 29e jaar daar gewoond, is daar naar school gegaan en heeft daar een gezin gesticht. Het gezin van eiser woont nog steeds in India en eiser heeft hen regelmatig bezocht. Ook heeft eiser in de periode van de coronapandemie (van 3 mei 2020 tot 9 mei 2023) samengeleefd met zijn gezin in India. De minister mocht verder stellen dat de banden die eiser met Nederland heeft, als normaal te beschouwen zijn voor iemand die hier woont en werkt. Eiser heeft immers verklaard naast het werk enkel af te spreken met vrienden om te feesten. In dit kader mocht de minister tegenwerpen dat hij geen (bijzondere) banden met Nederland heeft opgebouwd, nu hij niet bij een sportclub of vereniging zit, geen vrijwilligerswerk doet en zich ook niet op een andere wijze inzet in Nederland. Bovendien mocht de minister in het nadeel van eiser meewegen dat hij de Nederlandse taal niet spreekt. Tot slot mocht de minister het van belang achter dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om terug te keren naar India en daar een mvv aan te vragen.
6.5
De minister heeft, gelet op het voorgaande, het belang dat in het voordeel van eiser uitvalt, zoals dat hij 10 jaar in Nederland heeft gewoond en gewerkt, afgewogen tegen alle andere belangen die in het nadeel van eiser uitvallen en heeft daarbij voldoende gemotiveerd dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser kan uitvallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Mocht de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht worden ingetrokken?
7. Eiser betoogt dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, omdat een uitdrukkelijke wettelijke basis voor die bevoegdheid ontbreekt.
7.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de minister om een verblijfsvergunning in te trekken, omdat de betrokken vreemdeling niet meer voldoet aan het doel waarvoor de minister de vergunning heeft verleend, ook heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop die vreemdeling niet meer aan dat doel voldeed. [7] Op 6 juni 2024 heeft de Afdeling deze vaste rechtspraak nogmaals bevestigd. [8] De minister stelt zich daarom terecht op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht mocht worden ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
8. Eiser voert aan dat de minister hem had moeten horen.
8.1
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling in bezwaar hoort en dat de minister terughoudend moet omgaan met de uitzonderingen op deze hoorplicht. [9] De minister mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts van het horen afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dit is het geval als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om op grond van deze bepaling af te zien van het horen, moet worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, bezien in samenhang met de overwegingen in het primaire besluit.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan. De minister heeft – gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiser is aangevoerd – kunnen afzien van horen in bezwaar. Voor zover eiser betoogt dat hij gehoord had moeten worden, omdat tijdens de hoorzitting van 13 februari 2024 nauwelijks vragen zijn gesteld over zijn huidige dienstverband en de minister nog geen standpunt had ingenomen over de toetsing aan artikel 8 van het EVRM, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zoals al hiervoor is overwogen, is het feit dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning een zelfstandige reden geweest voor de intrekking van de verleende vergunning en de afwijzing van de aanvraag om verlenging. Overigens heeft de minister tijdens de hoorzitting van 13 februari 2024 allerlei vragen aan eiser gesteld met betrekking tot de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. Anders dan eiser aanvoert, kon de minister geen andere conclusie trekken dan dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt dan in het primaire besluit is vervat. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL24.43517.
2.ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009 (Udeh t. Zwitserland), r.o. 40.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, par. 54.
4.Deze volgorde blijkt bijvoorbeeld uit de arresten Mohamed Hasan tegen Noorwegen van 26 april 2018, nr. 27496/15, par. 143, Dimova en Peeva tegen Bulgarije van 19 januari 2017, nr. 20440/11, par. 37.
5.Zie bijvoorbeeld het arrest Rodriques da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
7.ABRvS 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399 en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252. Zie ook Rb. Den Haag
9.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.