ECLI:NL:RBDHA:2025:17512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
C/09/670619 / FA RK 24-5656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken c.q. omgangsregeling en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 september 2025 een beschikking gegeven inzake het gezag, de zorg- en opvoedingstaken, de omgangsregeling en de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1]. De vader heeft verzocht om gezamenlijk gezag en een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] om het weekend bij hem verblijft. De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek om gezamenlijk gezag, maar heeft wel voorwaarden gesteld aan de zorgregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet goed in staat zijn om samen beslissingen te nemen, maar heeft het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag toegewezen, omdat dit in het belang van [minderjarige 1] is. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige 1] om het weekend bij de vader verblijft en heeft de verantwoordelijkheden voor het halen en brengen verdeeld. Daarnaast is de kinderalimentatie vastgesteld op € 217,- per maand, ingaande 20 januari 2025. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 24-5656
Zaaknummer: C/09/670619
Datum beschikking: 16 september 2025
Gezag, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken c.q. omgangsregeling en kinderalimentatie

Beschikking op het op 31 juli 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E.J.W. Schuijlenburg te Leidschendam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M. de Bluts te [geboorteplaats 1] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek;
  • het F9-formulier van 11 augustus 2025 van de zijde van de moeder, met bijlage;
  • het F9-formulier van 18 augustus 2025 van de zijde van de vader, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 18 augustus 2025 van de zijde van de vader, met een wijziging van het verzoek.
Op 19 augustus 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader met zijn advocaat;
  • de moeder met haar advocaat;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] (hierna: [minderjarige 1] ).
  • De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
  • [minderjarige 1] verblijft bij de moeder.
  • De moeder is van rechtswege met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] belast.
  • Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 13 april 2018 is – voor zover hier van belang – bepaald dat [minderjarige 1] voorlopig iedere zondag van 12.00 uur tot 15.00 uur onbegeleid contact zal hebben met de vader.
 De vader heeft uit de relatie met zijn nieuwe partner een minderjarig kind, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2024 te [geboorteplaats 2] (hierna: [minderjarige 2] ).

Verzoek en verweer

De vader verzoekt, na wijziging:
  • het eenhoofdig gezag van de moeder te beëindigen en de vader samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
  • te bepalen dat een zorgregeling of omgangsregeling zal gelden waarbij [minderjarige 1] gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 19.00 uur, na het avondeten, bij de vader zal verblijven, alsmede wekelijks op een doordeweekse dag, door partijen in overleg te bepalen;
- een verdeling van de feestdagen, als volgt:
- voor de oneven jaren (waaronder 2025):
- Eerste en Tweede Paasdag: bij de moeder;
- Eerste en Tweede Kerstdag (25 en 26 december): bij de vader;
- Oudjaarsdag (31 december) en Nieuwjaarsdag (1 januari): bij de moeder;
- voor de even jaren (waaronder 2026):
- Eerste en Tweede Paasdag: bij de vader;
- Eerste en Tweede Kerstdag: bij de moeder;
- Oudjaarsdag en Nieuwjaarsdag: bij de vader;
- een verdeling van de vakanties, als volgt:
2025:
- zomervakantie 2025: van 19 augustus 2025 om 19.00 uur tot en met 31 augustus 2025 om 19.00 uur bij de vader;
- herfstvakantie 2025: van vrijdag 17 oktober 2025 tot en met maandag 21 oktober 2025 bij de vader, de overige dagen bij de moeder;
- kerstvakantie 2025: 19 december 2025 tot en met 27 december 2025 bij de vader, 27 december 2025 tot en met 4 januari 2026 bij de moeder;
vanaf 2026:
- voorjaars- en herfstvakantie: in de jaren waarin de vader Pasen met [minderjarige 1] doorbrengt (de even jaren) de volledige voorjaarsvakantie bij de vader, de herfstvakantie bij de moeder, dit wordt jaarlijks afgewisseld;
- meivakantie: de eerste week bij de moeder, de tweede week bij de vader, dit wordt jaarlijks afgewisseld;
- zomervakantie: de eerste drie weken bij de moeder, de laatste drie weken bij de vader, dit wordt jaarlijks afgewisseld;
- kerstvakantie: de eerste week bij de moeder, de tweede week bij de vader, dit wordt jaarlijks afgewisseld;
- waarbij de verdeling jaarlijks wisselt zonder voorafgaand overleg;
- waarbij in de schoolvakanties een standaard ophaaltijd van 12.00 uur geldt bij de start van de omgangsperiode en diezelfde ophaaltijd ook geldt op studiedagen tijdens een omgangsweekend van de vader,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast verzoekt de moeder zelfstandig:
  • te bepalen dat de vader aan de moeder een bijdrage dient te voldoen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige ter hoogte van € 200,- per maand met ingang van 1 oktober 2024, en met ingang van de datum van het zelfstandig verzoek een bijdrage van € 350,-, voor wat betreft na de beschikking te verschijnen termijnen bij voortuitbetaling te voldoen;
  • subsidiair de vaststelling van een zodanige onderhoudsbijdrage per zodanige datum als de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking nemende, het meest in het belang van de minderjarige acht,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Gezamenlijk gezag
Op grond van artikel 1:253c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van een minderjarige, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over de minderjarige te belasten. Ingevolge het tweede lid van artikel 1:253c BW wordt een verzoek tot gezamenlijk gezag, indien de andere ouder hiermee niet instemt, slechts afgewezen indien: (a) er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
De vader heeft verzocht mede belast te worden met het gezag over [minderjarige 1] . Hij wil graag als vader meer betrokken zijn in het leven van [minderjarige 1] en op de hoogte zijn van belangrijke zaken. De vader is bereid met de moeder in overleg te treden voor alle te nemen beslissingen.
De moeder heeft inhoudelijk geen verweer gevoerd tegen het verzoek ten aanzien van het gezag. Reden hiervoor is dat de moeder begrijpt dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt van de wetgever is, en de vader recht heeft om mee te beslissen over [minderjarige 1] .
De rechtbank zal, nu op de zitting is gebleken dat de moeder intrinsiek niet instemt met het verzoek van de vader, een beslissing nemen. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de ouders niet goed in staat zijn te communiceren in het belang van [minderjarige 1] . Zij liggen niet op één lijn. Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om het verzoek van de vader af te wijzen, mede gelet op het uitgangspunt van de wetgever. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader toewijzen en bepalen dat voortaan beide ouders belast zijn met het gezag over [minderjarige 1] .
Omdat de rechtbank het belangrijk vindt dat de ouders daadwerkelijk in staat zullen zijn samen beslissingen te nemen, zijn op de zitting opties besproken voor hulpverlening ter verbetering van de onderlinge communicatie. Beide ouders hebben de bereidheid uitgesproken deel te nemen aan het traject van de Gezinsvertegenwoordiger. De rechtbank zal de ouders in de gelegenheid stellen deel te nemen aan dit traject, zoals blijkt uit het proces-verbaal van doorverwijzing dat aan deze beschikking is gehecht. Dit proces-verbaal is al per e-mail verzonden naar het [zorginstantie] voor deelname aan voornoemd traject en aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal deze beschikking per post zenden aan [zorginstantie] .
Zorgregeling
Op grond van artikel 1:253a lid 2 sub a BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of één van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten.
De vader wil graag dat er duidelijkheid komt over de zorgregeling. Er is op dit moment wel omgang tussen de vader en [minderjarige 1] , maar voornamelijk wanneer dat de moeder uitkomt. De vader wil graag een structurele zorgregeling, waarbij [minderjarige 1] om het weekend van vrijdag uit school tot zondagavond na het eten om 19.00 uur bij hem is. Het verzoek van de vader voor omgang op een doordeweekse dag is tijdens de zitting ingetrokken. Vanwege de reistijd tussen [plaats 1] en [geboorteplaats 1] en het werk van de vader is het niet meer haalbaar om doordeweeks omgang te hebben met [minderjarige 1] . De vader zou graag zien dat niet alleen hij, maar ook de moeder verantwoordelijk is voor het halen en brengen, en dat de ouders dit dus verdelen. Tot slot heeft de vader een voorstel gedaan voor een (gelijke) verdeling van alle vakanties en feestdagen.
De moeder vindt het belangrijk dat er omgang is tussen de vader en [minderjarige 1] en staat daaraan niet in de weg. Volgens de moeder loopt er de laatste maanden min of meer een vaste regeling. De moeder stemt daarom in met het (gewijzigde) verzoek van de vader, maar zij wenst aan de regeling toe te voegen dat de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen, waarbij de moeder niet wil dat de nieuwe partner van de vader hierin een rol speelt. Als het de vader vanwege zijn werk niet lukt om [minderjarige 1] op vrijdag uit school te halen, kan de zorgregeling wat de moeder betreft dan ingaan om 19.00 uur. De vakanties en feestdagen wil de moeder gelijk verdelen, in die zin dat [minderjarige 1] altijd een van de feestdagen bij haar is, en de andere bij de vader, alsmede de helft van iedere vakantie (ook de éénweekse vakanties).
De rechtbank zal ten aanzien van de reguliere zorgregeling bepalen dat [minderjarige 1] om het weekend van vrijdag uit school tot zondagavond na het eten om 19.00 uur bij de vader zal zijn, omdat de ouders het hierover eens zijn en de rechtbank deze regeling ook in het belang van [minderjarige 1] acht. De vader heeft daarbij verzocht om op studiedagen tijdens een omgangsweekend van de vader de ophaaltijd 12.00 uur te laten zijn. Dit is door de moeder niet weersproken. De rechtbank zal daarom overeenkomstig beslissen.
De rechtbank zal bij het voorgaande bepalen dat de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen, nu de moeder op dit moment nog studeert en geen auto tot haar beschikking heeft. De rechtbank overweegt hierbij wel dat niet alleen de vader, maar ook de partner van de vader [minderjarige 1] op vrijdag uit school mag halen als dit de vader niet lukt in verband met zijn werk. Daarnaast verwacht de rechtbank van partijen dat, op het moment dat de moeder haar studie heeft afgerond, zij opnieuw met elkaar in gesprek gaan over het halen en brengen van [minderjarige 1] en dat de moeder daarin ook een rol gaat spelen.
Ten aanzien van de vakanties en de feestdagen overweegt de rechtbank dat zij het, gelet op de reistijd tussen de woning van de vader en de woning van de moeder, het meest in het belang van [minderjarige 1] acht om een gelijke verdeling van de vakanties en feestdagen te hebben zonder al te veel wisselingen. Dit betekent dat de meerweekse vakanties (de meivakantie, de zomervakantie en de kerstvakantie) bij helfte worden verdeeld, en ten aanzien van de éénweekse vakanties dat in het ene jaar [minderjarige 1] in de voorjaarsvakantie bij de moeder is en in de herfstvakantie bij de vader, en in het andere jaar andersom, een en ander op de wijze als in het dictum vermeld. Eerste en Tweede Kerstdag viert [minderjarige 1] bij de ouder bij wie hij volgens de vakantieregeling op dat moment verblijft, en hetzelfde geldt voor Oud en Nieuw. Eerste en Tweede Paasdag viert [minderjarige 1] het ene jaar bij de ene ouder en het andere jaar bij de andere ouder.
De vader heeft verzocht om de ophaaltijd in de vakanties 12.00 uur te laten zijn. Dit is door de moeder niet weersproken. De rechtbank zal daarom overeenkomstig beslissen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen.
De moeder verzoekt de kinderalimentatie te bepalen met ingang van 1 oktober 2024 op
€ 200,- en met ingang van datum van indiening van het zelfstandig verzoek op € 350,-. De vader voert verweer en stelt dat de kinderalimentatie niet met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld, omdat hij elke maand al een bedrag betaald heeft.
De rechtbank overweegt als volgt. De moeder verzoekt een kinderalimentatie met ingang van twee verschillende periodes, omdat de vader volgens haar sinds oktober 2024 niet meer het onderling afgesproken bedrag heeft betaald. De vader heeft dit betwist en zegt dat hij in ieder geval tot maart 2025 het afgesproken bedrag van € 200,- per maand heeft betaald. De rechtbank acht het, mede gelet op het feit dat door de moeder geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de vader sinds oktober 2024 minder aan haar is gaan betalen, redelijk om voor de vaststelling van de kinderalimentatie aan te sluiten bij de datum van indiening van het zelfstandig verzoek door de moeder, te weten 20 januari 2025. Vanaf dat moment kon de vader er redelijkerwijs rekening mee houden dat een hoger bedrag zou kunnen worden vastgesteld.
Behoefte
Bij het bepalen van de behoefte hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen.
De rechtbank overweegt dat uit de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen volgt dat stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens de relatie, in beginsel invloed behoort uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van het kind zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.
De rechtbank overweegt dat op basis van de stukken vaststaat dat de vader op dit moment méér verdient dan dat het gezinsinkomen bedroeg op het moment van uiteengaan van partijen. De vader heeft dit ook erkend. De rechtbank zal de behoefte van [minderjarige 1] dus berekenen aan de hand van het huidige inkomen van de vader en niet aan de hand van de gezamenlijke inkomens van partijen ten tijde van het uiteengaan.
De rechtbank zal voor het bereken van het NBI van de vader uitgaan van een inkomen van € 808,- bruto per week, nu dit niet door de moeder is betwist.
Uitgaand van dat inkomen en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen fiscale heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vader op
€ 3.038,- per maand. Bij dit NBI is er recht op een kindgebonden budget van
€ 163,- per maand, zodat de rechtbank daarmee rekening zal houden.
Op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen 2025, leidt het voorgaande tot een behoefte van € 693,- per maand voor twee kinderen. De rechtbank houdt rekening met het tabelbedrag voor twee kinderen, omdat de vader thans nog een kind heeft. Voor één kind betekent dit een behoefte van afgerond (€ 693,- / 2 =) € 347,- per maand.
De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding deze behoefte tussen de ouders moet worden verdeeld.
Draagkracht moeder
Voor de bepaling van de draagkracht van de moeder stelt de moeder zich op het standpunt dat haar enige inkomen een toeslag van DUO is van € 1.333,- per maand. De vader stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de draagkracht van de moeder rekening gehouden moet worden met dit inkomen, tenzij een bijstandsuitkering een hoger bedrag bedraagt, dan moet volgens de vader rekening gehouden worden met het bedrag van een bijstandsuitkering.
De rechtbank overweegt dat een bijstandsuitkering voor een alleenstaande € 1.345,- per maand bedraagt. Dit is meer dan de DUO-toeslag die de moeder ontvangt. Mede doordat de rechtbank vanuit de moeder, los van enkele bankafschriften, geen enkele inzage heeft gekregen in haar financiële situatie, sluit de rechtbank aan bij het standpunt van de vader. Dit betekent dat de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de moeder rekening houdt met een bijstandsuitkering van € 16.140,- per jaar (€ 1.345,- x 12).
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de moeder in 2025 op € 1.837,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Bij een NBI tot € 1.875,- per maand geldt volgens de draagkrachttabel (2025) een minimale draagkracht van € 25,- per maand voor één kind. De rechtbank zal daarom deze draagkracht voor de moeder in aanmerking nemen.
Draagkracht vader
Voor de bepaling van de draagkracht van de vader gaat de rechtbank uit van dezelfde gegevens als voor de bepaling van de behoefte. De rechtbank rekent dus opnieuw met een inkomen van gemiddeld € 808,- bruto per week.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vader in 2025 op € 3.038,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Tussen de ouders is in geschil of voor de bepaling van de draagkracht van de vader rekening gehouden moet worden met het woonbudget of met een ander bedrag. De vader vindt dat aangesloten moet worden bij zijn werkelijke woonlast, die hoger is dan het woonbudget. De moeder vindt dat rekening gehouden moet worden met de helft van het woonbudget, nu de vader samenwoont met zijn nieuwe partner.
De rechtbank overweegt als volgt. Enerzijds is door de vader onbetwist gesteld dat zijn woonlasten hoger zijn. Anderzijds is door de moeder gesteld dat de partner van de vader kan bijdragen aan de kosten van de huurwoning. Gelet op de twee uiteenlopende standpunten ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij het gebruikelijke woonbudget.
Omdat het NBI van de vader hoger is dan € 2.125,-, zal de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310,-)] gebruiken. De draagkracht van de vader bedraagt dan: 70% x [3.038 – (911 + 1.310)] = € 572,- per maand.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de vader gelijk moet worden verdeeld over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit betekent dat de vader een draagkracht voor [minderjarige 1] heeft van (€ 572,- / 2 =) € 286,- per maand.
Gezamenlijke draagkracht
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 311,- per maand (€ 25,- + € 286,-). Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. De rechtbank komt daarom niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Er is sprake van een tekort van € 36,- per maand.
Zorgkorting
Gelet op de zorgregeling hanteert de rechtbank een zorgkortingspercentage van 25%. Het bedrag aan zorgkorting bedraagt dan € 87,-.
Omdat echter sprake is van een tekort van € 36,- per maand, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. De helft van het tekort komt in mindering op de zorgkorting van de vader. Dit betekent dat hij nog recht heeft op een zorgkorting van € 69,- per maand (€ 87,- - (€ 36,- / 2)).
Het aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige 1] bedraagt dan € 217,- per maand (€ 286,- -
€ 69,-).
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de vader te betalen kinderalimentatie met ingang van 20 januari 2025 vaststellen op € 217,- per maand. Het meer of anders verzochte zal de rechtbank afwijzen.

BeslissingDe rechtbank:

*
bepaalt dat voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] ;
*
bepaalt dat [minderjarige 1] bij de vader zal zijn:
- om het weekend van vrijdag uit school tot zondagavond na het eten om 19.00 uur (met dien verstande dat op studiedagen tijdens een omgangsweekend van de vader de ophaaltijd vrijdag om 12.00 uur zal zijn), waarbij de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen;
*
bepaalt dat ten aanzien van [minderjarige 1] de volgende vakantie- en feestdagenregeling zal gelden:
  • voorjaarsvakantie: in de even jaren bij de vader, in de oneven jaren bij de moeder;
  • meivakantie: in de even jaren de eerste week bij de moeder, de tweede week bij de vader, in de oneven jaren de eerste week bij de vader, de tweede week bij de moeder;
  • zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken bij de moeder, de laatste drie weken bij de vader, in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vader, de laatste drie weken bij de moeder;
  • herfstvakantie: in de even jaren bij de moeder, in de oneven jaren bij de vader;
  • kerstvakantie: in de even jaren de eerste week bij de moeder, de tweede week bij de vader, in de oneven jaren de eerste week bij de vader, de tweede week bij de moeder;
  • Eerste en Tweede Kerstdag: bij de ouder bij wie hij volgens de vakantieregeling op dat moment verblijft;
  • Oud en Nieuw: bij de ouder bij wie hij volgens de vakantieregeling op dat moment verblijft;
  • Eerste en Tweede Paasdag: in de even jaren bij de vader, in de oneven jaren bij de moeder,
waarbij geldt dat het wisselmoment in de vakanties om 12.00 uur is;
*
stelt vast dat partijen, te weten:
[de vader] ,
(de vader)
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
en
[de moeder] ,
(de moeder)
wonende op een geheim adres,
bij (aangehecht) proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) [zorginstantie] voor deelname aan het traject Gezinsvertegenwoordiger en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van (de kennisgeving van) deze beschikking te zenden naar:
- [zorginstantie] , [adres] , [postcode] [plaats 2] ;
*
bepaalt dat de vader aan de moeder, met ingang van 20 januari 2025 een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] van € 217,- per maand zal betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.L. Benink, kinderrechter, bijgestaan door mr. E.M. van Middelkoop als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 16 september 2025.