3.7.1Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (
Rottmann), punten 55-56.
8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2. 9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez), punt 60.
10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.” De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op 25 oktober 2020. Hierna zal de rechtbank ingaan op de door verzoeker naar voren gebrachte argumenten.
Heeft de Staat verzoekster in deze positie gebracht?
Verzoeker heeft betoogd dat de Staat hem in de positie heeft gebracht dat hij een dubbele nationaliteit verkreeg, waarna hij vervolgens door het handelen van de Staat in de onmogelijkheid verkeerde om de verliestermijn te stuiten en hij zodoende het Nederlanderschap is kwijtgeraakt.
Dit betoog gaat niet op. Op zichzelf is juist dat verzoeker door deelname aan de remigratieregeling een dubbele nationaliteit verkreeg en dat hij door de (naar later bleek: onjuiste) opvatting van de Staat – in zijn geval neergelegd in de brief van de Sociale Verzekeringsbank – in ieder geval tot aan de uitspraak van de Hoge Raad in 2015 in de veronderstelling is geweest dat hij de verliestermijn van artikel 15, lid 1, onder c, RWN niet kon stuiten. Dit betekent echter niet dat hij door het verlies van het Nederlanderschap onevenredig is getroffen. Verzoeker heeft ervoor gekozen om naar Suriname terug te keren op basis van de Remigratiewet en daarbij gebruik te maken van de daaraan verbonden financiële voordelen. Verzoeker was daartoe niet verplicht. Het is een vrije keuze van verzoeker geweest gebruik te maken van de remigratieregeling en daar de voordelen van te genieten. De nadelige gevolgen, die bij verzoeker bekend moeten worden verondersteld, moeten echter ook voor rekening van verzoeker blijven. Verzoeker heeft door deelname aan de remigratieregeling uitdrukkelijk te kennen gegeven bereid te zijn zijn Nederlandse nationaliteit op te geven. Hij heeft vervolgens de daartoe vereiste stappen ook daadwerkelijk gezet. Daarnaast bood de Remigratiewet de mogelijkheid op een keuze tot remigratie binnen een jaar terug te komen. Verzoeker heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Een beroep op de evenredigheidstoets kan verzoeker daarom niet baten.
Bescherming van het familie- en gezinsleven en toegang tot medische zorg
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij – samengevat – door het verlies van het Unieburgerschap, met reisvisa steeds voor slechts korte perioden bij zijn familie in Nederland kan verblijven, terwijl hij op zijn oude dag en vanwege zijn ernstige medische situatie juist in de buurt van zijn familie wil zijn om te kunnen worden verzorgd. Ook staat het verlies van het Unieburgerschap er volgens verzoeker aan in de weg om – ondanks dat hij AOW en een werkgeverspensioen uit Nederland ontvangt – gebruik te kunnen maken van de medische voorzieningen in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit betoog verzoeker in het licht van de evenredigheidstoets niet baat. Het is begrijpelijk dat hij behoefte heeft aan steun van zijn familie en dat het voor hem omslachtig is dat hij visa moet aanvragen voor een bezoek aan familie in Nederland. Dit is echter het gevolg van zijn eigen keuze om gebruik te maken van de remigratieregeling. Verzoeker heeft er bewust voor gekozen meer met Suriname verbonden te zijn dan met Nederland. Daarbij komt dat het recht op gezondheidszorg geen individueel afdwingbaar recht is, zodat een beroep hierop in het kader van de evenredigheidstoets buiten beschouwing moet blijven.
De rechtbank begrijpt dat verzoeker bovendien een beroep doet op het zogenoemde “Tjebbes”-arrest (het verlies van Unieburgerschap) in combinatie met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593) en daarmee op artikel 15 van de RWN (oud). De rechtbank overweegt dat de RWN sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p voorziet in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets. Omdat het verzoek na 1 april 2022 is ingediend, komt de rechtbank in deze procedure aan deze toets niet toe. Voor zover verzoeker een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel.
Deelconclusie II
Dat het verlies van het Unieburgerschap aldus niet onevenredig is voor verzoeker maakt dat er geen uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat hij van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren per 25 oktober 2020.
Beroep op artikel 12, lid 4 IVBPR: willekeur?
Tenslotte stelt verzoeker zich op het standpunt dat, toen hij in oktober 2008 als Nederlander naar Suriname verhuisde, aan hem is opgelegd de Surinaamse nationaliteit aan te vragen en hem – in strijd met artikel 12, lid 4 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) – vervolgens in 2020 automatisch het Nederlanderschap is ontnomen door hem onjuist voor te lichten (waardoor verzoeker niet wist dat hij een termijn op een bepaalde manier kon stuiten). Als gevolg hiervan kan hij alleen nog maar kort Nederland bezoeken.
Artikel 12 van het IVBPR luidt:
1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen.
2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
3. De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen en verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten.
4. Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren.
De rechtbank wijst is van oordeel dat het beroep van verzoeker op deze bepaling niet slaagt. Het feit dat verzoeker sinds 25 oktober 2020 niet meer als Nederlander naar Nederland kan terugkeren is gebaseerd op specifieke (remigratie)regelgeving waar verzoeker zelf voor heeft gekozen en waar hij ook de (financiële) voordelen van heeft genoten en is dus niet willekeurig.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren per 25 oktober 2020. De rechtbank zal hetgeen is verzocht daarom afwijzen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.