ECLI:NL:RBDHA:2025:17991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
NL25.44487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet; beoordeling van inspanningsverplichting en risico op onttrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die op 15 september 2025 door de minister van Asiel en Migratie in bewaring was gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting, maar dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, als feitelijk juist en voldoende gemotiveerd beoordeeld. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, aangezien zijn EU-verblijfsrecht op 1 april 2025 is ingetrokken. De rechtbank concludeert dat er voldoende risico op onttrekking bestaat en dat de minister terecht geen lichter middel heeft opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.44487

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. J. Ruijs),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 15 september 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft op 15 september 2025 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, met zijn gemachtigde. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook een tolk is daar verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Inspanningsverplichting
4. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting, zoals bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vc, [2] omdat eiser van
18 juli 2025 tot en met 15 september 2025 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en aan hem alleen een M122-mededeling is gedaan en er tijdens deze periode geen verdere uitzettingshandelingen zijn verricht.
4.1.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich ten tijde van de strafrechtelijke detentie in voorarrest bevond en dat de einddatum van zijn strafrechtelijke detentie daarom ongewis was. Volgens de minister volgt dit uit de registratiekaart van DJI. [3] Onder verwijzing naar een uitspraak van 5 januari 2018 [4] van de Afdeling [5] stelt de minister dat in een dergelijk geval niet van hem kan worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zodanig wordt ingericht dat de uitzetting direct aansluit op het einde van de strafrechtelijke detentie.
4.2.
De rechtbank volgt het betoog van de minister niet. Uit de registratiekaart en de toelichting daarvan op zitting door de minister volgt onvoldoende duidelijk dat er daadwerkelijk sprake was van een voorarrest en dat de einddatum van de strafrechtelijke detentie van eiser onbekend was. De rechtbank merkt daarbij op de huidige einddatum van eisers strafrechtelijke detentie wel degelijk op de registratiekaart stond vermeld, zodat niet valt in te zien waarom de minister daar niet vanuit kon gaan. De rechtbank volgt de minister dan ook niet in de stelling dat er geen sprake was van een inspanningsverplichting omdat de einddatum van de strafrechtelijke detentie niet vast stond.
4.3.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de minister met de enkele uitreiking van de M122 niet heeft voldaan aan die op hem rustende inspanningsverplichting. Dit oordeel leidt er niet automatisch toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting is er namelijk ruimte voor een belangenafweging. De door de minister aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, waaruit volgt dat sprake is van een risico op onttrekking (zie punt 6), zijn op zichzelf voldoende om deze belangenafweging in het voordeel van de minister te laten uitvallen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belangen die met de bewaring worden gediend, onevenredig zijn geschonden doordat de uitzetting niet tijdig kon worden uitgevoerd en eiser na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring moest worden gesteld. De bewaring is niet op deze grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat zijn EU-verblijfsrecht bij beschikking van 1 april 2025 is ingetrokken. Die beslissing staat in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware en lichte gronden niet heeft betwist. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Alle in de maatregel genoemde zware en lichte gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat.
Lichter middel
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de gronden de maatregel kunnen dragen en dat daarmee het risico op onttrekking is gegeven. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende bij de beoordeling van de maatregel zijn betrokken. Ten aanzien van eisers medische omstandigheden heeft de minister terecht overwogen dat eiser zich hiervoor zo nodig kan wenden tot de medische dienst in het detentiecentrum. De zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland zijn gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de derde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 17 september 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft de minister op 23 september 2025 aan de Poolse autoriteiten gevraagd of zij akkoord gaan met de uitzetting van eiser. De Poolse autoriteiten hebben op 24 september 2025 aangegeven akkoord te zijn met de uitzetting van eiser naar hun land en naar aanleiding daarvan heeft de minister nog diezelfde dag is een verzoek tot boeking van een vlucht voor eiser gedaan. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank overweegt dat zicht op uitzetting naar Polen in algemene zin niet ontbreekt. Niet is gebleken dat de Poolse autoriteiten geen lp’s [6] verstrekken en ook niet dat zij op andere wijze geen medewerking verlenen aan gedwongen terugkeer. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in het geval van eiser anders over te oordelen, ook omdat de Poolse autoriteiten inmiddels akkoord hebben gegeven voor de uitzetting van eiser naar Polen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van mr.
S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingencirculaire.
3.Dienst Justitiële Inrichtingen.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Laissez-passer.