3.4Vrijspraak feit 1
Primair
De verdachte wordt verweten dat hij de aangeefster [aangeefster] heeft gedwongen tot het ondergaan van één of meer handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam.
In haar aangifte heeft de aangeefster verklaard dat zij de verdachte in mei 2023 heeft leren kennen en dat zij later die maand een relatie kregen. In juni 2023 begon de relatie te veranderen en begon de verdachte zich dwingender op te stellen. Op 30 juni 2023 waren de verdachte en de aangeefster in de Mall of the Netherlands in Leidschendam en nam de verdachte de aangeefster mee naar de wc. De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar in de wc heeft gedwongen hem te pijpen en dat er onvrijwillige seks heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de aangeefster verklaard dat de verdachte op 24 juli 2023 een hotelkamer in Den Haag heeft geboekt en dat daar ook onvrijwillige seks heeft plaatsgevonden.
De verdachte heeft verklaard dat hij inderdaad meerdere keren seks heeft gehad met de aangeefster, maar dat dit vrijwillig was.
De verklaringen van de verdachte en de aangeefster komen overeen voor zover dit ziet op het feit dat zij seks hebben gehad in de Mall of the Netherlands en in een hotelkamer in Den Haag. De verklaringen lopen echter uiteen over de (on)vrijwilligheid van de seks.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dient sprake te zijn van steunbewijs. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige verklaarde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Voor een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde verkrachting, moet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden dat de verdachte de aangeefster heeft gedwongen tot het seksueel binnendringen door geweld of een andere feitelijkheid in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dat gold ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
In het dossier is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs aanwezig voor de verklaring van de aangeefster dat er sprake was van onvrijwillige seks met de verdachte. Zo volgt uit de verklaringen van getuigen niet dat de aangeefster kenbaar heeft gemaakt tot seks met de verdachte te zijn gedwongen. Hoewel het goed mogelijk is dat de aangeefster eigenlijk geen seks met de verdachte had willen hebben en dat het voor haar mogelijk allemaal te snel ging, is dat onvoldoende om daaruit te kunnen concluderen dat de verdachte haar tot seks heeft gedwongen, door bedreigingen, geweld of feitelijkheden als bedoeld in artikel 242 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde. De rechtbank zal de verdachte daarom van het primair ten laste gelegde feit vrijspreken op grond van het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Subsidiair
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de seksuele handelingen tussen de aangeefster en de verdachte zijn aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 Sr (oud).
Het juridisch kader
Artikel 245 Sr, zoals dat gold ten tijde van de tenlastegelegde feiten, stelt seksueel contact met een jongere tussen de twaalf en zestien jaar oud strafbaar. Uitgangspunt is dat seksueel contact met iemand van die leeftijd een ontuchtig karakter heeft. De wetgever is ervan uitgegaan dat zij in het algemeen onvoldoende in staat zijn zelf hun seksuele integriteit te bewaken en de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht te overzien. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder seksueel contact tussen jongeren niet als ontuchtig kan worden gekwalificeerd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als die handelingen vrijwillig plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen. Een scherpe afgrenzing van dergelijke omstandigheden valt in zijn algemeenheid niet te geven. De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 245 Sr in dit opzicht als maatstaf voor ogen gestaan of de desbetreffende seksuele handeling algemeen als sociaal-ethisch is aanvaard. Wel volgt uit de relevante rechtspraak dat in ieder geval sprake moet zijn van een bepaalde mate van gelijkwaardigheid tussen de betrokken personen. Of sprake is van zulke gelijkwaardigheid komt aan op de weging en waardering van de omstandigheden van het geval.
De verdachte en de aangeefster hebben in mei 2023 een relatie met elkaar gekregen. Zij hebben meerdere keren met elkaar afgesproken, waaronder in de Mall of the Netherlands en in een hotel in Den Haag. De verdachte en de aangeefster hebben tijdens hun afspraken meerdere keren seksuele handelingen verricht met elkaar, waaronder orale seks en geslachtsgemeenschap.
De seksuele handelingen vonden plaats binnen de context van een affectieve relatie. Deze relatie heeft enkele maanden geduurd, en de verdachte en het slachtoffer hebben in die periode meermaals afgesproken om elkaar te zien en samen activiteiten te ondernemen. Hoewel de verdachte tegen de aangeefster heeft gelogen over zijn leeftijd, (hij zei dat hij 16 was terwijl hij al 18 was), vindt de rechtbank het leeftijdsverschil tussen de verdachte en de aangeefster, te weten drie jaar, niet aanmerkelijk. Daarbij komt dat de verdachte en de aangeefster niet in een wezenlijke andere levensfase zaten en er daarmee geen sprake was van een ondergeschikte positie van de aangeefster. Zij gingen in de periode van hun relatie allebei naar school en woonden nog bij hun ouders. Van een afhankelijkheidspositie, sterk overwicht van de verdachte op aangeefster of andere omstandigheden waaruit een ongelijkwaardige positie van de aangeefster volgde, is niet gebleken. Ook uit verklaringen van getuigen, enkele vriendinnen van de aangeefster, blijkt daarvan niet. Deze omstandigheden, bezien in het licht van het feit dat de seksuele handelingen plaatsvonden binnen een affectieve relatie, maken dat de rechtbank van oordeel is dat het ontuchtig karakter van de seksuele handelingen ontbreekt. Dat de aangeefster mogelijk vond dat het allemaal te snel ging, en dat zij eigenlijk nog niet klaar was om seks te hebben, maakt dat achteraf niet anders.
De rechtbank zal de verdachte daarom ook vrijspreken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit.