ECLI:NL:RBDHA:2025:18179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake terugkeerbesluit voor derdelander uit Oekraïne

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker, die op 13 augustus 2025 een terugkeerbesluit heeft ontvangen met een vertrektermijn van vier weken, heeft op 9 september 2025 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn gronden in te dienen, wat hij op 19 september 2025 heeft gedaan. De verzoeker heeft met spoed om uitspraak gevraagd, omdat hij uiterlijk op 2 oktober 2025 de gemeentelijke opvang moest verlaten. De voorzieningenrechter heeft op 1 oktober 2025 een eerder verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoeker geen beroepsgronden had ingediend. De voorzieningenrechter heeft vervolgens zonder zitting uitspraak gedaan, gezien de spoedeisendheid van de situatie. De verzoeker heeft betoogd dat het terugkeerbesluit prematuur is en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet zijn onderzocht. De voorzieningenrechter heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat het terugkeerbesluit niet prematuur is en dat de hoorplicht niet is geschonden. Uiteindelijk is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.47736

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: drs. M.F. Aly).

Procesverloop

Op 13 augustus 2025 heeft verweerder aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken (ingaande vanaf 4 september 2025).
Verzoeker heeft op 9 september 2025 beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit (zaaknummer NL25.43657) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 12 september 2025 heeft de rechtbank verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen één week de gronden van het beroep en de gronden van het verzoek in te dienen.
Op 19 september 2025 heeft verzoeker de gronden ingediend van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Op 30 september 2025 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om met spoed uitspraak te doen op het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.43659), omdat hij uiterlijk op 2 oktober 2025 de gemeentelijke opvang dient te verlaten.
Bij uitspraak van 1 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats (ECLI:NL:RBDHA:2025:18054) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Verzoeker heeft op 1 oktober 2025, kort na de uitspraak van de voorzieningenrechter, de gronden van beroep ingediend. Verzoeker heeft vervolgens het hier aan de orde zijnde verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder partijen uit te nodigen voor een zitting.
Op 1 oktober 2025 rond 17:35 uur is het dictum van de beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch door de griffier aan partijen meegedeeld.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken aangezien de opvangvoorzieningen van verzoeker op zeer korte termijn worden beëindigd.
3. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij verbleef in Oekraïne toen de oorlog uitbrak. Als zogenoemde derdelander uit Oekraïne had verzoeker in Nederland recht op tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming 2001/55/EG (RTB). Dat recht is beëindigd op 4 maart 2024. Verzoeker had op grond van een tijdelijke bevriezingsmaatregel nog recht op opvang en recht om te werken tot 4 september 2025. Op 13 augustus 2025 heeft verweerder het terugkeerbesluit genomen, inhoudende dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de tijd heeft om te vertrekken uit Nederland en de Europese Unie. Bij brief van 16 september 2025 is verzoeker door de gemeente Dordrecht geïnformeerd dat de gemeentelijke opvang per 2 oktober 2025 wordt beëindigd.
4. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening gelet op het feit dat de gemeentelijke opvang op 2 oktober 2025 eindigt.
5. In de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:18054) is het eerdere verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen omdat verzoeker in het connexe beroep tegen het terugkeerbesluit had nagelaten beroepsgronden in te dienen, ook nadat gelegenheid was geboden dit verzuim te herstellen. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep in de hoofdzaak om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Omdat de voorzieningenrechter in deze procedure nu niet kan vaststellen of het beroep om de hiervoor genoemde reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard (of dat het gebrek wellicht verschoonbaar is) zal aan de hand van de inmiddels ingediende beroepsgronden worden beoordeeld of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
6. De verzochte voorlopige voorziening strekt ertoe te bepalen dat de uitzetting van verzoeker wordt geschorst, verzoeker gedurende de beroepsprocedure in Nederland mag verblijven en recht houdt op opvang.
7. Verzoeker betoogt allereerst dat het terugkeerbesluit prematuur is opgelegd en hij dus nog rechtmatig verblijf heeft op grond van de bevriezingsmaatregel.
7.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in het arrest van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna en Abkez), geoordeeld dat het verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat van alle personen die de facultatieve tijdelijke bescherming genieten, niet automatisch illegaal wordt vanaf de datum waarop deze bescherming wordt beëindigd. Zo kunnen sommige van deze personen bijvoorbeeld een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en uit dien hoofde in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven.
7.2.
In het geval van verzoeker is echter gesteld noch gebleken dat hij enige verblijfsrechtelijke procedure heeft lopen die aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg staat. Daarmee is in het geval van verzoeker geen sprake van een uitzonderingssituatie waarop het arrest Kaduna en Akbez van toepassing is. Vanaf het moment dat de tijdelijke bescherming van verzoeker op 4 maart 2024 is geëindigd, heeft hij geen rechtmatig verblijf (gehad) in Nederland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in drie uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, 1827 en 1836, geoordeeld dat verweerder bevoegd was om deze bescherming te beëindigen per 4 maart 2024. Dat het verzoeker door middel van de bevriezingsmaatregel toch was toegestaan om tot 4 september 2025 in Nederland te verblijven en te werken, maakt niet dat sprake was van rechtmatig verblijf. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het terugkeerbesluit daarom niet prematuur genomen.
8. Verzoeker voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zijn persoonlijke omstandigheden te onderzoeken en op grond daarvan een individuele belangenafweging te maken. Ook heeft verweerder in het terugkeerbesluit onterecht volstaan met een standaardoverweging over het refoulementrisico. Het terugkeerbesluit is daarmee onzorgvuldig genomen en in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
8.1.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Verzoeker stelt slechts dat zijn persoonlijke omstandigheden niet zijn betrokken maar concretiseert en onderbouwt niet welke omstandigheden niet zijn meegewogen en waartoe dat zou moeten leiden. Ook het verwijt dat over het risico op refoulement slechts een standaardoverweging is opgenomen slaagt niet omdat verzoeker zelf niet stelt (laat staan onderbouwt) dat hij bij terugkeer risico loopt en dit verder ook niet uit het dossier blijkt. Van een motiveringsgebrek is dus geen sprake.
9. Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is aangezien verweerder geen (deugdelijke) belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 22, tweede lid, van de RTB.
9.1.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet. Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat uit de RTB niet voortvloeit dat verweerder bij de uitvoering hiervan ook ambtshalve moet beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. Een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM verhoudt zich ook niet goed verhoudt tot aard van de RTB en de mogelijkheid om snel beslissingen te nemen ter voorkoming van het overbelasten van de asielstelsels. Wanneer verzoeker meent dat hij een verblijfsrecht ontleent aan het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, zoals dat volgt uit artikel 8 van het EVRM, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Verder volgt uit artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn weliswaar dat rekening wordt gehouden met familie- en gezinsleven maar de door verzoeker aangedragen omstandigheden (de stelling dat hij economisch zelfstandig, geen strafrechtelijk verleden heeft is en bijdraagt aan de Nederlandse samenleving) zijn daarvoor onvoldoende en bovendien ook niet onderbouwd.
9.2.
Het beroep van verzoeker op artikel 22, tweede lid, van de RTB kan evenmin slagen. Op grond hiervan is een lidstaat in geval van gedwongen terugkeer gehouden te onderzoeken of sprake is van dwingende redenen van humanitaire aard die terugkeer onmogelijk of onredelijk zouden kunnen maken. In het geval van verzoeker is van een op handen zijnde gedwongen terugkeer echter geen sprake en is verder ook niet geconcretiseerd welke zwaarwegende omstandigheden aan terugkeer in de weg staan.
10. Verzoeker betoogt tot slot dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
10.1.
Dat verzoeker ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoeker is met het indienen van de zienswijze in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt uiteen te zetten. Daarmee is voldaan aan het doel van de hoorplicht, dat erin bestaat de vreemdeling voor het nemen van beslissing de gelegenheid te geven zijn standpunt toe te lichten.
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verzoekster op 1 oktober 2025 omstreeks 17:32 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 1 oktober 2025 om 17:35 uur. Deze schriftelijke uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.