ECLI:NL:RBDHA:2025:18328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
22/3430, 22/4042, 24/7107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex in Den Haag met betrekking tot parkeerbehoefte en bestemmingsplan

Op 9 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 22/3430, 22/4042 en 24/7107, waarin eisers, bewoners van de omgeving, beroep hebben ingesteld tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 13 december 2021. Eisers zijn van mening dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan en dat de parkeerbehoefte onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers beoordeeld en geconcludeerd dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning niet voldoende waarborgen biedt voor de beschikbaarheid van deelauto's en deelbakfietsen, die noodzakelijk zijn voor het reduceren van de parkeerbehoefte. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning vernietigd voor zover deze niet voldoet aan de eisen van dubbelgebruik en de inzet van deelmobiliteit. De rechtbank heeft het college opgedragen om de kosten van het griffierecht aan eisers te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende parkeergelegenheid en de rol van deelmobiliteit in de context van nieuwe bouwprojecten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3430, 22/4042 en 24/7107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2025 in de zaken tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats] , eiser 1,

[eiser 2], uit [woonplaats] , eiser 2,
samen te noemen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij] B.V.uit [plaats 1] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. C.J. Visser).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex tussen de [straatnaam 1] , de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] in [plaats 2] . Eisers zijn het daarmee niet eens en voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verleende omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. In het besluit van 13 december 2021 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een appartementencomplex tussen de [straatnaam 3] , [straatnaam 1] en [straatnaam 2] (het perceel). Met het besluit van 24 mei 2022 op het bezwaar van eiser (bestreden besluit 1) is het college bij dit besluit gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2.2.
Op 17 juli 2024 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 13 december 2021 gewijzigd ten aanzien van het parkeren. Voor het overige is bestreden besluit 1 ongewijzigd gebleven.
2.3.
Eisers hebben tegen bestreden besluit 2 gronden aangevoerd. Eiser 2 heeft dat gedaan in de vorm van een beroepschrift.
2.4.
De rechtbank heeft de beroepen van eisers op 22 september 2025 op zitting behandeld, samen met de beroepen met zaaknummers SGR 24/7408 en 24/7249. In die zaken zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
2.5.
Aan de zitting hebben – voor wat betreft deze zaken – deelgenomen: eiser 1, eiser 2, gemachtigde van het college, bijgestaan door [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , en gemachtigde van vergunninghouder, bijgestaan door [naam 5] en [naam 6] .

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De totstandkoming van de besluiten en de beroepen tegen de bestemmingsplannen
4. Het college wil het terrein van de voormalige brandweerkazerne aan de [straatnaam 2] en een daaraan grenzend woonblok uit de jaren 1960 in [wijk] herontwikkelen. Het college wil op deze plek onder meer woningbouw mogelijk maken. Ten behoeve van de herontwikkeling van het perceel heeft de raad van de gemeente Den Haag (de raad) bij besluit van 16 december 2020 het bestemmingsplan Kop [straatnaam 2] vastgesteld. Daarna heeft vergunninghouder op 22 december 2020 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van 548 appartementen met commerciële ruimte en een parkeergarage en het maken van een in- en uitrit op het perceel. De aanvraag betreft de activiteit “bouwen van een bouwwerk” in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo en ten aanzien van het parkeren “het gebruiken van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan”, in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
4.1.
In het besluit van 13 december 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Ten aanzien van het parkeren is vermeld dat sprake is van een autoparkeerbehoefte van 495 parkeerplaatsen op het maatgevende moment werkdag avond. Omdat de aanvrager extra maatregelen treft op het gebied van mobiliteit ex artikel 4.3.1 van de Nota parkeernormen Den Haag, bestaat aanleiding een lagere parkeereis te stellen. De parkeerbehoefte voor motorvoertuigen bedraagt 205 parkeerplaatsen waarvan 3 voor deelauto’s op het maatgevend moment werkdag avond. De lagere parkeereis bedraagt daarmee 205 parkeerplaatsen. De aanvraag voorzien in 205 parkeerplaatsen op eigen terrein, zodat aan de parkeereis voldaan wordt. Afgeweken wordt van de parkeernormen zoals vermeld in artikel 5.1, onder b, van bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren”, en het college is bereid die afwijking toe te staan op grond van artikel 5.1, onder b van de planregels in combinatie met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wabo.
4.2.
In bestreden besluit 1 heeft het college het besluit van 13 december 2021 gehandhaafd.
4.3.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van 16 december 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan Kop Assumbergerweg. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 juni 2022 [1] is dit bestemmingsplan vernietigd voor zover het betreft het parkeren. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat de raad onvoldoende inzichtelijk had gemaakt dat er voldoende parkeergelegenheid is.
4.4.
In het besluit van 30 november 2023 heeft de raad het bestemmingsplan [bestemmingsplan] ter plaatse van het perceel vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 21 februari 2024 in werking getreden. Eisers hebben tegen dit bestemmingsplan beroep ingesteld.
4.5.
De vernietiging van het bestemmingsplan [bestemmingsplan] heeft geleid tot een gewijzigde aanvraag van vergunninghouder. De wijziging van de aanvraag betreft alleen het onderdeel parkeren. De wijziging betreft de toepassing van meer deelauto’s en deelbakfietsen om een reductie van de parkeerbehoefte van 66 parkeerplaatsen te bewerkstelligen. De aanvraag betreft daarmee een wijziging van ondergeschikt belang.
4.6.
In bestreden besluit 2 heeft het college het besluit van 13 december 2021 gewijzigd. Het college heeft daarin vermeld dat het besluit van 13 december 2021 ongewijzigd blijft met uitzondering van het onderdeel parkeren. Ten aanzien van het parkeren geldt het volgende. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 2 is bestemmingsplan [bestemmingsplan] van toepassing. De normatieve autoparkeervraag is 494,36 parkeerplaatsen. Het maatgevend moment ten aanzien van het parkeren is werkdag-avond. Op grond van artikel 3:1 van de Nota parkeernormen 2021 wordt de autoparkeervraag door dubbelgebruik bijgesteld naar 361 parkeerplaatsen. De autoparkeervraag wordt op grond van artikel 3:4 onder a van de Nota parkeernormen 2021 met 25% gereduceerd, omdat het perceel binnen een straal van 500 meter van station Moerwijk ligt. Hierdoor resteren 270,75 parkeerplaatsen. Er vindt een reductie van 66 parkeerplaatsen plaats door inzet van deelauto’s en deelbakfietsen. Uitgangspunt is inzet van 14 deelauto’s en 24 deelbakfietsen. Door toepassing van de reductie komen gebruikers van het gebouw niet in aanmerking voor een bewoners- of bedrijfsparkeerverguning voor parkeren op de openbare weg. Met deze reductie wordt de resterende parkeereis berekend op 204,75 parkeerplaatsen, dat is afgerond 205 parkeerplaatsen. Het bouwplan voorziet in een parkeergarage met 205 parkeerplaatsen, zodat volledig in de parkeereis wordt voorzien. Daarmee is het bouwplan in overeenstemming met de regels voor parkeren in het bestemmingsplan [bestemmingsplan] , aldus het college.
4.7.
De rechtbank merkt bestreden besluit 2 aan als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen de beroepen van eisers van rechtswege zijn gericht. De rechtbank begrijpt bestreden besluit 2 aldus dat daarin de oorspronkelijk in het besluit van 13 december 2021 verleende vergunning en de ten aanzien daarvan genomen beslissing op bezwaar, bestreden besluit 1, is herroepen en gewijzigd, uitsluitend op het onderdeel parkeren.
4.8.
Tegen bestemmingsplan [bestemmingsplan] hebben eisers beroep ingesteld, onder meer ten aanzien van het parkeren. In de uitspraak van 2 juli 2025 [2] heeft de Afdeling de beroepen tegen het bestemmingsplan [bestemmingsplan] ongegrond verklaard.
Het beroep van eiser 2, gericht tegen bestreden besluit 2
5. Eiser 2 heeft, naast het beroep tegen bestreden besluit 1, een afzonderlijk beroepschrift ingediend tegen bestreden besluit 2. Aangezien hierboven reeds is overwogen dat de beroepen van eisers van rechtswege gericht zijn tegen bestreden besluit 2, hoefde eiser 2 niet een nieuw beroep in te dienen tegen bestreden besluit 2. De gronden die eiser 2 heeft ingediend tegen bestreden besluit 2 worden behandeld bij de beoordeling van de beroepen in zaaknummers SGR 22/3430 en 22/4042. Gelet daarop wordt het beroep van eiser 2 in de zaak met nummer SGR 24/7107 niet-ontvankelijk verklaard.
De grond van eisers ten aanzien van vernietiging bestemmingsplan
6. Eisers voeren aan dat ten tijde van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 december 2021 sprake was van een beroep tegen bestemmingsplan Kop [straatnaam 2] en dat de kans bestond dat de Afdeling uitspraak in dat beroep zou doen. Eisers hebben tijdens de hoorzitting het college verzocht op de uitspraak van de Afdeling te wachten. Het college heeft daarop echter niet gewacht maar bestreden besluit 1 genomen. Na het nemen van bestreden besluit 1 heeft de Afdeling het bestemmingsplan vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college fouten heeft gemaakt bij de onderbouwing ten aanzien van het parkeren. Volgens de Afdeling is het aantal parkeerplaatsen voor het te realiseren project volstrekt onvoldoende. Gelet daarop kan bestreden besluit 1 niet in stand blijven en moet het worden vernietigd. Omdat het college ervan op de hoogte was dat de Afdeling op korte termijn uitspraak zou doen in het beroep tegen het bestemmingsplan, is er geen ruimte voor verweer in lijn met de Tegelen-jurisprudentie, aldus eisers.
6.1.
De rechtbank overweegt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht dient te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Op het moment van het nemen van bestreden besluit 1 was ter plaatse van het perceel bestemmingsplan Kop [straatnaam 2] in werking en gold dit als het geldende recht. Het college heeft dan ook bij het nemen van bestreden besluit 1 terecht aan dit bestemmingsplan getoetst. Dat het college op de hoogte zou zijn van een uitspraak van de Afdeling over het bestemmingsplan, maakt dit niet anders. Door (gedeeltelijke) vernietiging van dit bestemmingsplan worden de rechtsgevolgen van de op basis van dit plan verleende omgevingsvergunning niet ongedaan gemaakt. Vernietiging van het bestemmingsplan heeft dus geen gevolgen voor de op basis daarvan verleende omgevingsvergunning. Dit is de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie. [3] Het college heeft dan ook terecht de uitspraak van de Afdeling in het beroep tegen het bestemmingsplan niet afgewacht.
6.2.
Hieruit volgt dat het college ook met het nemen van bestreden besluit 2 niet hoefde te wachten op een uitspraak in het beroep tegen het nieuwe bestemmingsplan [bestemmingsplan] .
6.3.
De gronden van eisers slagen niet.
Toetsingskader parkeren
7. Ter plaatse van het perceel geldt ten tijde van het nemen van bestreden besluit 2 het bestemmingsplan [bestemmingsplan] .
7.1.
Op grond van artikel 12.4, onder a, van de planregels mag, indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw of functie daartoe aanleiding geeft, een gebouw of functie alleen worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het parkeren van voertuigen en (brom)fietsen, met dien verstande dat voldoende ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder de bebouwing, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij de bebouwing of functie behoort.
Uit onderdeel b van dit artikel volgt dat of sprake is van voldoende parkeergelegenheid, bepalend is de Nota parkeernormen Den Haag 2021.
7.2.
Ten tijde van het nemen van bestreden besluit is de Nota parkeernormen Den Haag 2021 (Nota parkeernormen) van toepassing.
7.3.
In artikel 3.1 van de Nota parkeernormen, met als titel “Dubbelgebruik”, is bepaald dat de berekende autoparkeervraag door het bevoegd gezag naar beneden kan worden bijgesteld, indien de initiatiefnemer aantoont dat de parkeerplaatsen in de aan te leggen of te gebruiken parkeervoorziening voor meerdere functies met verschillende aanwezigheidsprofielen op basis van de aanwezigheidspercentages van het CROW, zoals aangegeven in bijlage 5 bij deze nota, kunnen worden gebruikt, op voorwaarde dat er in de parkeervoorziening geen vaste parkeerplaatsen worden verkocht of verhuurd.
7.4.
In artikel 3:3 van de Nota parkeernormen is bepaald dat het bevoegd gezag de berekende autoparkeervraag geheel of gedeeltelijk naar beneden kan bijstellen, indien de aanvrager dit goed en navolgbaar onderbouwt.
7.5.
In artikel 3:4 van de Nota parkeernormen is het volgende bepaald dat de autoparkeervraag van een nieuwbouw, een verbouwplan of een functiewijziging kan worden gereduceerd, indien:
a. de aanvrager een ontwikkeling wil realiseren binnen een straal van 500 meter van station Moerwijk, station Mariahoeve, station Ypenburg en openbaar vervoer knooppunt Leidschenveen wordt gerealiseerd, op voorwaarde dat dit gebeurt met maximaal 25% van de autoparkeervraag; of
b. de aanvrager bij een bouwontwikkeling structureel, dat wil zeggen voor minimaal 5 jaar, deelauto’s ter beschikking stelt aan de bewoners of gebruikers op geoormerkte deelautoparkeerplaatsen, op in dat artikel vermelde voorwaarden.
c. de aanvrager bij een bouwontwikkeling op eigen terrein structureel, dat wil zeggen voor minimaal 5 jaar, deelbakfietsen ter beschikking stelt aan de bewoners of werknemers op geschikte parkeervoorzieningen, op in dat artikel vermelde voorwaarden;
d. de aanvrager bij een bouwontwikkeling structureel, dat wil zeggen voor minimaal de 5 jaar na in gebruik name van de bouwontwikkeling, voorziet in een hoogwaardig mobiliteitsalternatief, anders dan een deelauto of deelbakfiets, dat aantoonbaar de autoparkeervraag van de toekomstige bewoners of gebruikers zal verminderen, op voorwaarde dat:
1˚ de bouwontwikkeling binnen gereguleerd gebied ligt;
2˚ maximaal 10% van de autoparkeervraag van de bewoners of gebruikers wordt vervangen met het mobiliteitsalternatief;
3˚ de aanvrager een goede onderbouwing aanlevert over het effect van het in te zetten mobiliteitsalternatief; en
4˚ de aanvrager een getekende overeenkomst met eventuele mobiliteitsaanbieder(s) aanlevert.
Parkeren
8. Eiser 1 voert aan dat de bijstelling van de parkeerbehoefte in bestreden besluit 2 niet op de juiste gronden is gebaseerd, zodat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat kon worden volstaan met 204 (lees: 205) parkeerplaatsen op het eigen terrein. Het college gaat er ten onrechte van uit dat als gevolg van het project de parkeerdruk in de wijk niet toeneemt. Overdag is echter sprake van gratis parkeren op de openbare weg, zodat gebruikers van het gebouw overdag in de wijk zullen gaan parkeren, om betaald parkeren in de parkeergarage te ontwijken. Dit zorgt voor toename van parkeerdruk in de wijk. In de uitspraak van de Afdeling is het daadwerkelijk gebruik van de garage in relatie tot het parkeerregime in de wijk niet behandeld. Deze zaken hoeven immers niet in het bestemmingsplan te worden uitgewerkt maar kunnen in de omgevingsvergunning worden uitgewerkt. In de omgevingsvergunning moet geborgd worden dat gebruikers van het gebouw ook overdag daadwerkelijk gaan parkeren in de daarvoor bestemde garage en niet buiten op straat. Het college moet borgen dat effectief dubbelgebruik wordt verwezenlijkt, via het verbinden van voorschriften aan de vergunning. Als parkeren op straat overdag gratis is, moet parkeren in de parkeergarage overdag ook gratis zijn. Een andere mogelijkheid is om betaald parkeren ook overdag invoeren. Verder kunnen op grond van de Nota parkeernormen eisen gesteld worden aan parkeergarages, waardoor kan worden geregeld dat de gebruikers van het gebouw verzekerd zijn van een plek in de parkeergarage en daar dus zullen parkeren. Daarnaast is de onderbouwing van de reductie van de parkeerbehoefte voornamelijk gebaseerd op de toepassing van deelmobiliteit, maar is de vraag of de inzet van deelmobiliteit haalbaar en effectief is. De inzet en beschikbaarheid van deelmobiliteit is ten onrechte in de omgevingsvergunning niet geborgd. Verder sluit de parkeerberekening van Ecorys niet aan bij de functies in het bestemmingsplan, waardoor de parkeerbehoefte te laag is berekend. Ecorys gaat uit van kantoren en bedrijven, terwijl uit de bouwtekeningen blijkt dat het gaat om commerciële ruimtes, mogelijk winkels of een supermarkt, waarvoor hogere parkeernormen gelden. Hierdoor is de werkelijke parkeerbehoefte groter dan Ecorys heeft berekend. Tenslotte vindt eiser 1 dat de omgevingsvergunning voorzien in gelijke kansen voor elke huurder, ongeacht of de huurder een sociale huurwoning of duurdere woning bewoont.
8.1.
Eiser 2 voert aan volgens het college het tekort aan parkeerplaatsen kan worden opgelost door de nabijheid van een NS-station en een aantal deelauto’s en deelbakfietsen, waardoor een groot deel van de bewoners geen auto meer nodig heeft. In werkelijkheid ligt het gebruik van het openbaar vervoer helemaal niet voor de hand. Reizen met het openbaar vervoer is minder aantrekkelijk dan reizen met de auto. De auto is sneller en de variabele kosten van de auto zijn lager. Ook wijst eiser 2 erop dat het beperkte aantal parkeerplaatsen bij twee andere wooncomplexen in de gemeente tot schrijnende situaties leidt. In de wijk Binckhorst moeten de bewoners € 450,- per maand betalen voor gebruik van de parkeergarage en in de wijk Ypenburg heeft de verhuurder in verband met het tekort aan parkeerplaatsen gekozen voor een loting. Als gevolg van die loting heeft de helft van de bewoners geen parkeerplaats.
8.2.
In de uitspraak van 2 juli 2025, waarin de Afdeling de beroepen van onder meer eisers tegen het bestemmingsplan [bestemmingsplan] ongegrond heeft verklaard, heeft de Afdeling het volgende overwogen:
Parkeerbehoefte
“8.2. De raad heeft voor dit plan een parkeeronderzoek laten uitvoeren door Ecorys, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van
25 januari 2023. In het parkeerrapport is vermeld dat de totale parkeerbehoefte voor de bewoners, bezoekers en de overige functies (horeca, kantoor, zorg en bedrijven) op basis van het nieuwe beleid 361 parkeerplekken is. Er zijn op basis van artikel 3:4 van de Parkeernota drie reducties ingezet:
- OV
- Deelauto’s
- Deelbakfietsen.
De reductie vanwege OV is 90 plekken, en vanwege deelauto’s en deelbakfietsen 127. Daarmee resteren er netto 144 benodigde parkeerplekken. De parkeergarage biedt ruimte aan 205 parkeerplekken, dus in die parkeerbehoefte kan worden voorzien, als voldoende deelauto’s en deelbakfietsen worden ingezet. Verder wijst het rapport erop dat volgens artikel 3:6 van de Parkeernota het recht op een parkeervergunning vervalt, als een reductie van de autoparkeervraag is toegepast. Dat betekent dat de parkeerbehoefte niet wordt afgewenteld op de omgeving. Er zou dan dus geen toename van de parkeerdruk in de omgeving zijn, aldus het rapport van Ecorys.
(…)
8.4.
De Afdeling overweegt dat de raad vraagsturend parkeerbeleid mag volgen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1726, onder 15.2). Verder heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom dat vraagsturend beleid in dit geval wordt gevolgd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met zijn verwijzing naar de aanwezigheid van een NS-station binnen 500 m afstand van het plangebied, het feit dat toekomstige bewoners niet in aanmerking komen voor een bewoners- of bezoekersparkeervergunning en de ligging van het plangebied in een zone voor betaald parkeren in dit geval voldoende gemotiveerd dat de parkeernorm voor bewoners kan worden gereduceerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2716, onder 8.4). Nog daargelaten dat de door [appellant C] genoemde parkeernorm van 0,8 zou volgen uit zijn tellingen in de bestaande en niet de toekomstige situatie, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad gelet op de beleidsruimte die hem hier toekomt niet heeft mogen uitgaan van de bovengenoemde reductiefactoren, waaronder begrepen het niet verlenen van vergunningen aan toekomstige bewoners, en op grond daarvan tot een lagere parkeernorm te komen.
Verder hebben [appellant C] en [appellant A] wel betwist dat de parkeerdruk in dit deel van [wijk] , sinds het betaald parkeren is ingevoerd, is afgenomen naar 57% in de avond en 58% in de nacht, maar dit hebben zij verder niet onderbouwd.
Met betrekking tot het woningbouwproject elders in Den Haag overweegt de Afdeling dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de omstandigheden rondom dat project vergelijkbaar zijn met het project waarin het voorliggende bestemmingsplan voorziet en dat daarom onaanvaardbare parkeerhinder een gegeven is.
Voor zover [appellant C] betoogt dat de parkeerbehoefte van de detailhandel niet is meegenomen, overweegt de Afdeling dat het plan niet in detailhandel voorziet.
Over de parkeerbehoefte op werkdagen overdag, overweegt de Afdeling dat de raad aan de hand van een parkeerdrukmeting inzichtelijk heeft gemaakt dat de parkeerdruk overdag 48% is. [appellant C] heeft dat niet gemotiveerd bestreden.
Over de haalbaarheid van het percentage deelauto’s en deelbakfietsen dat moet worden ingezet, overweegt de Afdeling dat [appellant C] niet overtuigend heeft onderbouwd dat dit percentage niet haalbaar is. Ook overigens heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat deze reductiefactoren niet zodanig hoog zijn, dat deze niet uitvoerbaar zijn. Voor zover [appellant C] heeft betoogd dat er geen waarborgen zijn opgenomen in het plan voor de inzet van deelvervoer, overweegt de Afdeling dat artikel 12.4 van de planregels hierin voorziet.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de parkeerdruk in de omgeving van het plangebied met zich brengt.
Gelet op het voorgaande kan ook het betoog van Duinstad en [appellant C] dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet, niet slagen.”
8.3.
De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan [bestemmingsplan] een specifiek voor dit perceel geschreven bestemmingsplan is, dat de bouw van 548 appartementen en 4.500 m2 commerciële ruimtes en een tweelaagse parkeergarage mogelijk maakt. De Afdeling heeft de gronden van eisers dat dat plan niet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein voorziet en onaanvaardbare gevolgen voor de parkeerdruk in de omgeving met zich brengt verworpen. De Afdeling heeft daarbij de grieven tegen het onderliggend Parkeeronderzoek van Ecorys, met als titel Parkeerbehoefte Levels, van 25 januari 2023, ten aanzien van de berekening van de parkeerbehoefte, de daarbij gehanteerde parkeernormen en de aftrek vanwege dubbelgebruik, de aanwezigheid van een NS-station binnen 500 meter en de inzet van de deelauto’s en deelbakfietsen verworpen.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat het vergunde bouwplan, behoudens op één hierna te bespreken onderdeel, overeenkomt met het plan dat door de Afdeling is beoordeeld op het aspect parkeren en dat dat bouwplan ook is gebaseerd op de berekeningen en uitgangspunten in het Parkeeronderzoek van Ecorys van 25 januari 2023. Dat betekent dat de door eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ingediende beroepsgronden in deze procedure niet meer aan de orde kunnen komen, voor zover die al zijn beoordeeld en verworpen door de Afdeling in voormelde uitspraak van 2 juli 2025. De rechtbank komt derhalve niet toe aan een beoordeling van de grieven tegen de reductie vanwege de aanwezigheid van een NS-station binnen 500 meter en de gronden gericht tegen de in het Parkeeronderzoek van Ecorys gehanteerde parkeernormen.
Deelmobiliteit
8.5.
De gronden tegen de toepassing van een reductie van de parkeerbehoefte door de inzet van deelauto’s en deelbakfietsen overeenkomstig de uitgangspunten en berekeningen in het Parkeeronderzoek van Ecorys van 25 januari 2023, heeft de Afdeling ook reeds beoordeeld en verworpen en deze gronden kunnen in deze procedure ook niet meer aan de orde komen. Wel moet worden vastgesteld dat het bouwplan voorziet in een lagere reductie in verband met deelmobiliteit. In het bestreden besluit 2 wordt vermeld dat een reductie van (minimaal) 66 parkeerplaatsen wordt bewerkstelligd, dat op dit moment het uitgangpunt is de inzet van 14 deelauto’s en 24 deelbakfietsen en dat de precieze verdeling een half jaar voor oplevering van het bouwplan overlegd dient te worden. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat de oplevering van een gebouw als dit veel tijd kost en de ontwikkelingen snel gaan. Zes maanden voor ingebruikname van het gebouw wordt een contract met een aanbieder gesloten, waarbij wordt bezien welke aantallen deelauto’s en deelbakfietsen daadwerkelijk ingezet zullen worden, afhankelijk van de behoefte van de gebruikers van het gebouw. Het college heeft in aanvulling daarop gewezen op de voorschriften 2 en 3 op pagina 9 van bestreden besluit 2, welke luiden als volgt:
“2. Zes maanden voordat het gebouw in gebruik genomen wordt ten behoeve van de functie, dient een ondertekend contract met de aanbieder van de deelauto’s te worden overgelegd. Het contract is aangegaan voor de minimumduur van 5 jaar en dient te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 3:4 onder b. van de Nota parkeernormen Den Haag 2021. De deelauto’s dienen vanaf het moment dat het gebouw ten behoeve van de functie in gebruik genomen wordt, gedurende minimaal 5 jaar beschikbaar te zijn en op de daarvoor bestemde parkeervakken op eigen terrein te staan.
3. Zes maanden voordat het gebouw in gebruik genomen wordt ten behoeve van de functie, dient door middel van een ondertekende overeenkomst aangetoond te worden dat de deelbakfietsen ter beschikking gesteld worden aan de bewoners/gebruikers van het initiatief voor de minimum duur van 5 jaar en dient te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 3:4 onder c van de Nota parkeernormen Den Haag 2021. De deelbakfietsen dienen vanaf het moment dat het gebouw ten behoeve van de functie in gebruik genomen wordt, gedurende minimaal 5 jaar beschikbaar te zijn en op de daarvoor bestemde parkeervakken op eigen terrein te staan.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit 2 niet afdoende is geborgd dat het door de vergunninghouder nader te bepalen aantal deelauto’s en deelbakfietsen voldoende is om te voorzien in een reductie van 66 parkeerplaatsen. In zoverre is het beroep gegrond en zal de rechtbank de bij bestreden besluit 2 gewijzigde omgevingsvergunning in zoverre vernietigen en daaraan, zelf in de zaak voorziend, een aanvullend voorschrift 4 aan bestreden besluit 2 verbinden met de tekst zoals weergegeven in het dictum van deze uitspraak.
8.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat met de voorschriften 2 en 3, aangevuld met het toe te voegen voorschrift 4, voldoende geborgd is dat voor de reductie van 66 parkeerplaatsen benodigd aantal deelauto’s en deelbakfietsen bij in gebruik name van het gebouw daadwerkelijk beschikbaar is.
8.8.
Hetgeen eiseres hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet geen noodzaak om aan de omgevingsvergunning de voorwaarde te verbinden dat de beschikbaarheid van de deelauto’s en deelbakfietsen in de huurovereenkomsten met bewoners wordt vastgesteld, nog daargelaten de vraag of zodanige voorwaarde überhaupt door het college aan de vergunning kan worden verbonden.
Dubbelgebruik
8.9.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 juli 2025 ook de gronden tegen de reductie wegens dubbelgebruik overeenkomstig de berekening in het Parkeeronderzoek van Ecorys van 25 januari 2023 verworpen. De toepassing van dubbelgebruik in onderhavige omgevingsvergunning is op die berekening gebaseerd, zodat de gronden tegen de toepassing van dubbelgebruik in deze procedure niet meer aan de orde kunnen komen.
8.10.
Wel kan aan de orde komen de stelling van eiser 1 dat het college aan de omgevingsvergunning aanvullende voorschriften had moeten verbinden om te borgen dat gebruikers van het gebouw met name overdag ook daadwerkelijk zullen parkeren in de parkeergarage en niet op de straat in de directe omgeving, zoals een plan van aanpak inzake parkeerbeheer en uitgifte van parkeerplaatsen in combinatie met het toegangsbeheer en gebruikscontrole door de verhuurder. In artikel 3.1 van de Nota Parkeernormen staat als enige voorwaarde voor toepassing van dubbelgebruik dat er in de parkeervoorziening geen vaste parkeerplaatsen worden verkocht of verhuurd. De rechtbank is van oordeel dat het college met het oog op effectieve borging van het dubbelgebruik deze voorwaarde ten onrechte niet aan de gewijzigde omgevingsvergunning heeft verbonden. In zoverre is het beroep van eiser 1 gegrond en zal de rechtbank de bij bestreden besluit 2 gewijzigde omgevingsvergunning in zoverre vernietigen en daaraan, zelf in de zaak voorziend, een aanvullend voorschrift 5 aan bestreden besluit 2 verbinden met de tekst zoals weergegeven in het dictum van deze uitspraak.
8.11.
De rechtbank volgt eiser 1 echter niet in zijn stelling dat met het oog op verzekering van effectief dubbelgebruik aanvullende voorschriften hadden moeten worden gesteld aan het gebruik van de parkeergarage. Anders dan eiser 1 stelt biedt de Nota Parkeernormen geen ruimte om voorwaarden te stellen aan beheer en gebruik van de parkeervoorziening, anders dan de in artikel 3.1 opgenomen voorwaarde dat er geen vaste parkeerplaatsen worden verkocht of verhuurd. Ook artikel 4.1 van de Nota Parkeernormen biedt daartoe geen ruimte. Bovendien heeft vergunninghouder ter zitting toegelicht dat een slim parkeersysteem wordt ontwikkeld gericht op borging van een effectieve toegankelijkheid en bezetting van de beschikbare parkeerplaatsen voor bewoners en gebruikers, hetgeen ook in het belang van vergunninghouder is.
Voor zover eiser 1 wijst op het risico dat gebruikers en bezoekers er toch voor kiezen om niet in de parkeergarage te parkeren maar op straat te parkeren overweegt de rechtbank dat het maken van dergelijke keuzes door gebruikers niet door het stellen van voorschriften aan de omgevingsvergunning kan worden voorkomen.
8.12.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Voor zover eiser 2 thans weer verwijst naar de situatie in Ypenburg, heeft de Afdeling in de uitspraak van 2 juli 2025 reeds geoordeeld dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de omstandigheden rondom dat project vergelijkbaar zijn met het project waarin het voorliggende bestemmingsplan voorziet en dat daarom onaanvaardbare parkeerhinder een gegeven is. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het gestelde over de situatie in de wijk Binckhorst hetzelfde geldt.
De gronden van eisers die zien op het belang van de beschikbaarheid van voldoende parkeerplaatsen voor de bewoners en gebruikers van het gebouw, zoals de stelling dat de omgevingsvergunning moet voorzien in gelijke kansen voor elke huurder, ongeacht of de huurder een sociale huurwoning of duurdere woning bewoont, kunnen op grond het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in artikel 8:69a van de Awb, niet aan de orde komen. Niet gesteld is immers dat eisers in het complex gaan wonen zodat zij geen gronden kunnen aanvoeren die zien op inbreuken op de belangen van de (toekomstige) bewoners.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen van eisers tegen bestreden besluit 2 zijn gegrond. Bestreden besluit 1, zoals ten aanzien van het onderdeel parkeren is gewijzigd in bestreden besluit 2, berust ten aanzien van dat onderdeel niet op een draagkrachtige motivering en zal daarom worden vernietigd voor zover daarin niet voorschriften zijn opgenomen die dubbelgebruik en de beschikbaarheid van deelmobiliteit borgen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien zoals vermeld in het dictum van deze uitspraak.
9.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Ook krijgt eiser 2 een vergoeding van zijn proceskosten bestaande uit verletkosten. Het college moet eiser 2 € 48,- aan verletkosten vergoeden voor de behandeling ter zitting, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 8,-. [4] Niet gebleken is van andere proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser 2, zoals ingediend in de zaak met nummer SGR 24/7107 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers in de zaken SGR 22/3430 en 22/4042 gegrond;
- vernietigt de bij het bestreden besluit 2 gewijzigde omgevingsvergunning van 13 december 2021, voor zover daarin voorschriften ontbreken die dubbelgebruik en inzet van deelmobiliteit borgen;
- bepaalt dat de volgende twee voorschriften aan de voorschriften 1 tot en met 3 op pagina 9 van het bestreden besluit 2 worden toegevoegd:
4. Het aantal deelauto’s en deelbakfietsen dat overeenkomstig de voorschriften 2 en 3 gecontracteerd en beschikbaar moet zijn bij ingebruikname van het gebouw dient overeen te komen met een reductie van tenminste 66 parkeerplaatsen conform de berekeningswijze in het rapport Parkeerbehoefte Levels van Ecorys van 25 januari 2023;
5. in de parkeergarage mogen geen vaste parkeerplaatsen worden verkocht of verhuurd;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan ieder van eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 48,- aan proceskosten aan eiser 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0510.
4.Artikel 2, eerste lid onder e, van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht en uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511.