ECLI:NL:RBDHA:2025:18382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
22/5918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van omgevingsvergunning milieu en motiveringsgebrek in geluidbelasting voorschriften

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Shell Nederland Raffinaderij B.V. en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Shell had verzocht om gedeeltelijke intrekking van haar milieuvergunning van 3 november 2006, in verband met de beëindiging van de activiteiten van de CPO-fabriek op haar terrein. Het college heeft dit verzoek ingewilligd, maar heeft tegelijkertijd twee nieuwe voorschriften aan de omgevingsvergunning van Shell toegevoegd. Shell was het niet eens met deze nieuwe voorschriften en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden voorschriften betrekking hebben op de geluidbelasting die door de inrichting van Shell mag worden veroorzaakt. Shell betoogde dat de immissiepunten, die in de voorschriften zijn opgenomen, niet correct zijn vastgesteld, omdat ze niet op de gevels van te beschermen woningen zijn gelegen, maar op grotere hoogtes. Dit zou in strijd zijn met de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (HMRI). De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de keuze voor immissiepunten op grotere hoogtes een meerwaarde heeft.

De rechtbank heeft het beroep van Shell gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de nieuwe voorschriften betreft. Het college is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan Shell, maar niet tot vergoeding van de proceskosten, omdat deze zaak samenhangt met andere zaken die gelijktijdig zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5918

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2025 in de zaak tussen

Shell Nederland Raffinaderij B.V., uit Rotterdam, hierna: Shell

(gemachtigden: mr. M.G.J. Maas-Cooymans en mr. B. Ebben),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigde: mr. H. Vermeulen).

Inleiding

1. In het Rijnmondgebied bevindt zich een groot petrochemisch complex dat bekend staat als Shell Pernis. Dit complex omvat meerdere inrichtingen, waaronder een olieraffinaderij die door Shell wordt geëxploiteerd. Shell had het voornemen om op dit terrein een biobrandstoffenfabriek (BBF) en een zogenoemde Pre Treatment Unit (PTU) op te richten en heeft hiervoor omgevingsvergunningen aangevraagd. De activiteiten van de zogenoemde CPO-fabriek op het terrein worden juist beëindigd. In verband daarmee heeft Shell verzocht om gedeeltelijke intrekking van haar milieuvergunning van 3 november 2006, voor zover daarmee de activiteiten van de CPO-fabriek zijn vergund.
1.1.
Het college heeft het verzoek van Shell om gedeeltelijke intrekking van haar milieuvergunning van 3 november 2006 ingewilligd bij besluit van 26 juli 2022 (het bestreden besluit). Met datzelfde besluit heeft het college ambtshalve twee voorschriften van de omgevingsvergunning van Shell van 29 november 2021 ingetrokken en vervangen door twee nieuwe voorschriften.
1.2.
Omdat Shell het niet eens is met deze twee nieuwe voorschriften, heeft zij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (Stab) als deskundige benoemd. Op 14 maart 2024 heeft de Stab een deskundigenverslag uitgebracht. Shell heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Shell is hier vertegenwoordigd door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
1.6.
De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van Shell tegen de omgevingsvergunningen voor de BBF (zaak 22/2003) en voor de PTU (zaak 22/5334). Ook in die zaken doet de rechtbank vandaag uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een ambtshalve te nemen besluit waartegen beroep open staat een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. Het ontwerpbesluit in deze procedure is ter inzage gelegd vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval het oude recht van toepassing blijft.
De bestreden voorschriften
3. De bestreden voorschriften betreffen de geluidbelasting die door de inrichting van Shell mag worden veroorzaakt. In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dat door de inrichting wordt veroorzaakt, inclusief het losgeluid van schepen, ter plaatse van een aantal in een tabel opgenomen immissiepunten niet hoger mag zijn dan is weergegeven in die tabel. Voorschrift 1.1.2 is gelijkluidend aan voorschrift 1.1.1, met dien verstande dat voorschrift 1.1.2 geen betrekking heeft op het losgeluid van schepen.
4. Shell betoogt dat in voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 ten onrechte immissiepunten zijn opgenomen die niet zijn gelegen op de gevel van te beschermen woningen, maar op een hoogte van 10, 15 en 20 meter. Volgens Shell is dit in strijd met de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (HMRI), die op grond van artikel 2.3, eerste lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid van toepassing is voor het bepalen van het equivalent geluidsniveau vanwege een industrieterrein. Volgens de HMRI moet de geluidbelasting worden bepaald op de gevels van woningen op 5 meter hoogte en niet op andere posities, aldus Shell. Shell voert verder aan dat het hanteren van immissiepunten op grotere hoogtes nadelig uitpakt voor haar. Het effect van eventueel te treffen geluidafschermende maatregelen is sterk afhankelijk van de ontvangerhoogte. Shell verwijst in dit verband naar een notitie van Peutz van 14 september 2022 waar aan de hand van een getallenvoorbeeld is berekend dat een geluidscherm een geluidreducerend effect heeft van 5 dB op de gevels van omliggende woningen, terwijl ditzelfde geluidscherm slechts een geluidreducerend effect heeft van 3 dB op een immissiepunt op 15 meter hoogte. Volgens Shell hoeven de immissiepunten ook niet op een grotere hoogte dan 5 meter te worden geplaatst om rekening te houden met een gekromd geluidpad vanwege meteorologische omstandigheden, aangezien dit al is verdisconteerd in de meteocorrectieterm in de HMRI. De bescherming van achterliggende woningen is volgens Shell evenmin voldoende motivering voor de immissiepunten op een grotere hoogte dan 5 meter, aangezien deze punten in dat geval evengoed op de gevels van de achterliggende woningen kunnen worden gelegd.
4.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak van heden in zaak 22/2003 over de BBF geoordeeld dat de HMRI op zichzelf niet in de weg staat aan het hanteren van immissiepunten op 10, 15 en 20 meter voor het berekenen van de geluidbelasting op de omliggende woningen. Shell heeft echter aannemelijk gemaakt dat deze keuze van het college nadelig kan uitpakken bij het treffen van eventuele geluidreducerende maatregelen, terwijl het college daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze keuze een meerwaarde heeft dan wel dat het niet mogelijk is om aan zonebewaking te doen door het plaatsen van immissiepunten op de gevels van representatieve woningen op 5 meter hoogte binnen de verschillende omliggende woonwijken. De rechtbank verwijst voor de motivering van dit oordeel naar de uitspraak van heden in zaak 22/2003. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen voor zover hiermee de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 van de omgevingsvergunning van 29 november 2021 zijn ingetrokken en zijn vervangen door de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 van het bestreden besluit.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan Shell vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van Shell, nu deze zaak en de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken over de omgevingsvergunningen voor de BBF en de PTU, moeten worden beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het college in die zaken reeds tot vergoeding van de proceskosten van Shell is veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 juli 2022, voor zover daarin de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 van de omgevingsvergunning van 29 november 2021 (kenmerk 9999225540_99991099716) zijn ingetrokken en vervangen;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan Shell moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. J. Schaaf en mr. A.J. van der Ven, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. Wesselo, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.