ECLI:NL:RBDHA:2025:18555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.47954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • O. El Kadi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging ingangsdatum verblijfsvergunning en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 oktober 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de wijziging van de ingangsdatum van haar verblijfsvergunning behandeld. Eiseres had op 12 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister op 6 juli 2022 was afgewezen. Na bezwaar verleende de minister op 18 november 2024 alsnog een verblijfsvergunning, maar wijzigde de ingangsdatum naar 25 juni 2024. Eiseres ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat eiseres geen procesbelang had. De rechtbank oordeelde echter wel dat eiseres recht had op een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met 16 maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.133,75. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten en schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47954

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. S. Kuster).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een verblijfsvergunning waarvan de minister de ingangsdatum heeft gewijzigd nadat daartegen door eiseres beroep was ingesteld. In verband daarmee wordt verzocht om een proceskostenvergoeding en is ook verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat eiseres geen procesbelang heeft. Eiseres heeft recht op een proceskostenvergoeding en op een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
1.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiseres heeft op 12 oktober 2021 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 6 juli 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 november 2024 op het bezwaar van eiseres heeft de minister aan eiseres alsnog een verblijfvergunning verleend met ingang van 25 juni 2024.
2.1.
Op 2 december 2024 heeft eiseres beroep ingesteld omdat zij het niet eens is met de gehanteerde ingangsdatum.
2.2.
De minister heeft op 25 augustus 2025 een aanvullend besluit genomen en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning gewijzigd naar 11 juli 2022.
2.3.
Bij brief van 29 augustus 2025 heeft eiseres de rechtbank laten weten dat zij zich kan vinden in de gewijzigde ingangsdatum, maar dat zij het beroep wenst voort te zetten omdat zij ook verzoekt om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres verzoekt tevens om een proceskostenvergoeding.
2.4.
De minister heeft op 29 augustus 2025 een verweerschrift ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde zijn met vooraankondiging niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
3. De rechtbank stelt mede aan de hand van de reactie van eiseres van 29 augustus 2025 vast dat met het aanvullend besluit aan het beroep is tegemoetgekomen. Er is daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van procesbelang en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk is. Nu de minister met het aanvullend besluit aan het beroep is tegemoetgekomen is er wel reden voor een proceskostenveroordeling. Onder 5. staat de hoogte hiervan en hoe de rechtbank die heeft berekend.
3.1.
De rechtbank zal hierna afzonderlijk het verzoek om schadevergoeding beoordelen.
Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
4. Bij brief van 29 augustus 2025 heeft eiseres de rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM [1] , omdat de behandeling van het bezwaar en de beroepsprocedure langer dan twee jaar heeft geduurd.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) strekt het rechtszekerheidsbeginsel (dat mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt) ertoe dat een bestuursrechtelijk geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. [2]
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de eisende partij gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [3] De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een redelijke termijn van twee jaren.
4.3.
De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is het bezwaarschrift door de minister ontvangen op 11 juli 2022. De redelijke termijn eindigde dus op 11 juli 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van 16 maanden. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
4.4.
De overschrijding van de redelijke termijn dient in dit geval volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Dat is slechts anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. De procedure bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 2 december 2024, 10 maanden geduurd en valt daardoor binnen de redelijke termijn van 18 maanden.
Proceskostenvergoeding
5. De proceskosten in deze zaak worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 907,- (1 punt voor het beroepschrift, met wegingsfactor 1, waarde per punt van € 907,-). De rechtbank zal eiseres voor het verzoek om schadevergoeding een afzonderlijke proceskostenvergoeding toekennen van € 226,75 (1 punt voor het verzoekschrift, met wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907,-).
5.1.
Het totaal van de te vergoeden proceskosten die eiseres in beroep heeft moeten maken, bedraagt daarmee € 1.133,75.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk en wordt daarom niet inhoudelijk behandeld. Eiseres krijgt een vergoeding van € 1.133,75 voor haar proceskosten. Daarnaast krijgt eiseres een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Er hoeft geen vergoeding van het griffierecht plaats te vinden omdat eiseres van het betalen daarvan is vrijgesteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.133,75 aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de minister om aan eiseres een immateriële schadevergoeding te betalen van
€ 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. El Kadi, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
2.ABRvS van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en ABRvS van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.
3.ABRvS van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188, en 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2168.