ECLI:NL:RBDHA:2025:18699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
SGR 23/8260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhavend optreden met betrekking tot gemeentelijk monument in Den Haag

In deze zaak heeft eiser op 25 april 2023 het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzocht om handhavend op te treden tegen de eigenaar van een gemeentelijk monument aan de [adres 1] in Den Haag. Eiser verzocht om het opleggen van een last onder bestuursdwang om de dakkapel en kozijnen van het pand terug te brengen naar de staat van de in 1946 verleende bouwvergunning. Het pand, dat sinds 1 maart 1985 als gemeentelijk monument is geregistreerd, heeft een rijke geschiedenis en is gelegen in het Rijksbeschermd stadsgezicht Den Haag Centrum. Het college heeft het verzoek op 31 mei 2023 afgewezen, maar in het bestreden besluit van 30 oktober 2023 werd het bezwaar van eiser gegrond verklaard, met instandhouding van het primaire besluit onder verbetering van de motivering. Eiser was het niet eens met de verbeterde motivering en de toegepaste wegingsfactor van 0,5 bij de proceskostenvergoeding.

De rechtbank heeft op 9 oktober 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgezien van handhavend optreden, maar op onjuiste gronden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, omdat de toegepaste wegingsfactor van 0,5 niet gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat de wegingsfactor 1 had moeten zijn, wat resulteerde in een proceskostenvergoeding van € 1.194,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten en het college veroordeeld tot het vergoeden van het betaalde griffierecht en de proceskosten in beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte motivering en de juiste toepassing van wegingsfactoren bij proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Visser)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. S.V. Benjamin).

Samenvatting

1. Eiser heeft het college op 25 april 2023 verzocht om handhavend optreden, door het opleggen van een last onder bestuursdwang aan de eigenaar van het monumentale pand aan de [adres 1] in Den Haag. Het verzoek strekt er onder meer toe dat de dakkapel en kozijnen van het pand worden teruggebracht in de staat die overeenkomt met de in 1946 verleende bouwvergunning.
1.1.
Met het primaire besluit van 31 mei 2023 heeft het college het verzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit op bezwaar van 30 oktober 2023 is het bezwaar gegrond verklaard met instandlating van het primaire besluit onder verbetering van de motivering daarvan. Aan eiser is een proceskostenvergoeding toegekend bij de berekening waarvan wegingsfactor 0,5 is toegepast.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In de eerste plaats omdat hij de in bezwaar verbeterde motivering van het primaire besluit nog steeds ontoereikend vindt. In de tweede plaats omdat hij het niet eens is met de wegingsfactor 0,5 die bij de berekening van de proceskostenvergoeding is toegepast. Aan de hand van wat eiser in beroep heeft aangevoerd, beoordeelt de rechtbank of het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
1.3.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden, zij het op onjuiste gronden, en dat bij de berekening van de proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte wegingsfactor 0,5 is toegepast. Het beroep is daarom in zoverre gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan worden in stand gelaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Inleiding

2. Het pand aan de [adres 1] en [adres 2] is gebouwd in de 19de eeuw. Het staat sinds 1 maart 1985 geregistreerd als gemeentelijk monument en is gelegen in het Rijksbeschermd stadsgezicht Den Haag Centrum. [1] Op grond van artikel 14, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1961, die op 1 maart 1985 nog van kracht was, was het verboden om zonder vergunning van het destijds bevoegde bestuursorgaan een beschermd monument in enig opzicht te wijzigen. Ter zitting heeft het college onweersproken verklaard dat wijzigingen aan de achterzijde van het pand vóór 1985 vergunningvrij waren.
2.1.
De adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag (de adviescommissie) heeft het college in haar advies van 24 oktober 2023 onder meer geadviseerd om het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, maar het primaire besluit in stand te laten onder verbetering van de motivering daarvan. In verband hiermee heeft de adviescommissie overwogen dat sprake is van concreet zicht op legalisering en dat daarom van handhavend optreden moet worden afgezien. Volgens de adviescommissie is niet gebleken dat de eigenaar van het pand niet bereid zou zijn een aanvraag in te dienen voor een omgevingsvergunning die strekt tot legalisering van de dakkapel en kozijnen. Dat waarschijnlijk is dat de dakkapel van wangen moet worden voorzien en de roedeverdeling moet worden aangepast, is volgens de adviescommissie dermate ondergeschikt dat het concreet zicht op legalisering daardoor niet ontnomen wordt.
2.2.
Verder heeft de adviescommissie het college geadviseerd om voor de toekenning van de proceskosten in bezwaar voor het indienen van het bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting telkens 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor 0,5 (licht).
2.3.
Ter motivering van het bestreden besluit heeft het college volstaan met een verwijzing naar het hiervoor bedoelde advies.

Procesverloop

3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3.2.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
3.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is op 25 januari 2023 ingediend. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Beginselplicht tot handhaving
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [2]
Van welk uitgangspunt dient te worden uitgegaan bij de beoordeling van het handhavingsverzoek?
6. Eiser betoogt dat de laatstelijk vergunde situatie, te weten die in 1946, als uitgangspunt moet worden genomen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van illegale verbouwingen aan de achterzijde van het pand. Aan de foto’s uit 2006 die door het college als uitgangspunt zijn genomen, komt volgens hem geen waarde toe. De door de eigenaar aangebrachte wijzigingen naar aanleiding van de opgelegde last onder dwangsom uit 2022 volstaan dan ook niet.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het college bij de oplegging van de last onder dwangsom van 29 april 2022 ten aanzien van de juiste staat van instandhouding is uitgegaan van foto’s van het pand uit 2006 die door Monumentenzorg zijn genomen. In de last is vermeld dat met de eigenaar van het pand is afgesproken dat de dakkapel, het kozijn met twee openslaande deuren en de enkele deur aan de achterzijde van het pand moeten worden aangepast en het geheel moet worden teruggebracht in de staat waarin het in 2006 verkeerde.
6.2.
Nu wijzigingen aan de achterzijde van het pand vóór 1985 vergunningvrij konden worden aangebracht en de bouwkundige situatie aan de achterzijde van het pand, zoals het college ter zitting heeft verklaard, geen deel uitmaakte van de redengevende omschrijving bij de toekenning van de status van gemeentelijk monument in 1985, is de rechtbank van oordeel dat het college de foto’s uit 2006 als uitgangssituatie heeft mogen hanteren bij zijn beoordeling van het handhavingsverzoek van eiser. Van eerdere concrete gegevens die dateren van na 1 maart 1985 is de rechtbank niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het primaire besluit in bezwaar alsnog van een toereikende motivering voorzien?
7. Eiser betoogt dat het college ten onrechte de adviescommissie heeft gevolgd in zijn conclusie dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Er ligt nog niet eens een ontvankelijke aanvraag van de eigenaar van het pand voor ter legalisering van de huidige bouwkundige situatie van de achtergevel. Ook kan niet worden gezegd dat de benodigde wijzigingen ten aanzien van de roedeverdeling van de ramen en het ontbreken van de wangen bij de dakkapel van ondergeschikt belang zijn.
7.1.
De adviescommissie heeft overwogen dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat niet kan worden uitgesloten dat de eigenaar van het pand een tot legalisatie van de bestaande toestand strekkende omgevingsvergunning zal indienen. De strekking van deze overweging, te weten dat de eigenaar van het pand een aanvraag moeten indienen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Het is immers vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat een gegeven last de vereiste toestemming om aan die last te voldoen, impliceert. Het college is zowel het bevoegde gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het in enig opzicht wijzigen van het pand als voor het treffen van handhavingsmaatregelen zoals het opleggen van een last onder bestuursdwang. Voor het voldoen aan een last onder bestuursdwang is dan ook geen omgevingsvergunning vereist. [3]
7.2.
Het bezoekverslag van 4 januari 2023 van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling vermeldt dat de werkzaamheden volgens afspraak zijn uitgevoerd en dat het dossier daarom zal worden gesloten. Gelet op dit bezoekverslag heeft de eigenaar van het pand aan de last onder dwangsom voldaan. Daarom kan van hem niet meer worden verlangd dat hij een aanvraag indient tot legalisering van de nu bestaande situatie aan de achterzijde van het pand.
7.3.
Eiser heeft dus weliswaar terecht betoogd dat de in bezwaar gegeven aanvullende motivering van het primaire besluit ontoereikend is, maar tot het daarmee door eiser verhoopte resultaat (namelijk dat de eigenaar van het pand een omgevingsvergunning moet aanvragen) kan dat dus niet leiden. De rechtbank zal dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren.
Heeft het college de proceskostenvergoeding in bezwaar juist vastgesteld?
8. De rechtbank moet tot slot beoordelen of het college ten onrechte wegingsfactor 0,5 heeft toegepast bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in bezwaar.
8.1.
Bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand wordt een wegingsfactor toegepast die wordt bepaald door het gewicht van de zaak. Daarbij gaat het om het belang en de ingewikkeldheid van de zaak, in connectie met de werkzaamheden die redelijkerwijs nodig zijn om het besluit met succes te bestrijden. [4] De behandeling van een zaak in bezwaar behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld met wegingsfactor 1, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. [5]
8.2.
Van duidelijke redenen om af wijken is in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Het college had daarom wegingsfactor 1 moeten toepassen. De proceskostenvergoeding in bezwaar had daarom € 1.194,- moeten zijn.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover het gaat om de proceskostenvergoeding in bezwaar.
9.1.
De rechtbank neemt zelf een beslissing en bepaalt dat het college een vergoeding van € 1.194,- aan eiser moet betalen voor de proceskosten in bezwaar, onder verrekening van wat het college al aan eiser heeft betaald. [6] Het bestreden besluit kan voor het overige in stand blijven.
9.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het betaalde griffierecht vergoeden en krijgt hij ook een vergoeding voor de proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Het college moet deze vergoeding betalen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de proceskostenvergoeding in bezwaar;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • bepaalt dat het college een vergoeding van € 1.194,- aan eiser moet betalen voor de proceskosten in bezwaar, onder verrekening van wat het bestuur al aan eiser heeft betaald;
  • veroordeelt het college in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.814,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.https://www.monumentenzorgdenhaag.nl/monumenten/ [adres 1] -en- [adres 2] .
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4501.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:527.
5.Onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408 en de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:97.
6.Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.