ECLI:NL:RBDHA:2025:18704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/675520 / FA RK 24-8100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van alimentatie en uitleg van vaststellingsovereenkomst met betrekking tot kosten van levensonderhoud van meerderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de wijziging van alimentatie en de uitleg van een vaststellingsovereenkomst tussen de man en de vrouw, die van 12 mei 1999 tot 16 mei 2019 gehuwd waren. De man verzocht om beëindiging of nihilstelling van de alimentatie voor zijn meerderjarige kinderen, [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2], op basis van gewijzigde omstandigheden, aangezien zij inmiddels in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. De rechtbank overwoog dat de partijen in hun vaststellingsovereenkomst expliciet afspraken hadden gemaakt over de alimentatieverplichtingen, waarbij was voorzien in een tijdelijke stopzetting van de alimentatie indien de kinderen werkten en in hun eigen behoefte konden voorzien. De rechtbank concludeerde dat de man op dit moment niet gehouden was om alimentatie te betalen, omdat de kinderen werkten en voldoende inkomen hadden. De verzoeken van de man werden afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de alimentatieverplichting herleefde indien de kinderen opnieuw zouden gaan studeren. De vrouw had een voorwaardelijk verzoek tot wijziging van de partneralimentatie ingediend, maar dit werd niet behandeld omdat de verzoeken van de man werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 24-8100
Zaaknummer: C/09/675520
Datum beschikking: 30 september 2025

Alimentatie

Beschikking op het op 5 november 2024 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E.J.W. Schuijlenburg te Leidschendam.
Als belanghebbenden wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S. Salhi te Rijswijk.

[meerderjarige 1] ,

hierna ook: [meerderjarige 1] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. D.Z. Peters te Zoetermeer,
en

[meerderjarige 2] ,

hierna ook: [meerderjarige 2] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. D.Z. Peters te Zoetermeer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift namens [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] , met bijlagen;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek namens de vrouw;
  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek namens de man;
  • het F9-formulier van 11 april 2025 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 22 augustus 2025, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 22 augustus 2025, met bijlagen, van de zijde van [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] .
Op 2 september 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] , bijgestaan door hun advocaat.
De vrouw is belanghebbende omdat zij volgens de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ontvanger is van de alimentatie voor de meerderjarige kinderen. De man is de enige belanghebbende bij het door de vrouw gedane voorwaardelijke zelfstandige verzoek ten aanzien van de partneralimentatie. Tijdens de zitting is daarom eerst het verzoek ten aanzien van de alimentatie voor de meerderjarige kinderen van partijen behandeld in aanwezigheid van alle partijen. Daarna is het verzoek ten aanzien van de partneralimentatie behandeld in aanwezigheid van de man, de vrouw en hun advocaten.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man luidt – met wijziging van de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 maart 2019 en de beschikking van deze rechtbank van 13 juli 2021 – :
  • met ingang van 1 september 2024, subsidiair met ingang van 1 januari 2025, de door de man te betalen alimentatie voor [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] te beëindigen, althans de bijdrage op nihil te stellen, zulks met veroordeling van de vrouw en [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] – hoofdelijk des dat de één betalende de ander bevrijd – tot (terug)betaling aan de man van de betaalde bijdragen over de periode 1 september tot en met 31 december 2024, zijnde een bedrag van € 3.061,28, althans de na 1 januari 2025 door de man onverschuldigd betaalde bedragen;
  • de vrouw, [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] te veroordelen in de kosten van deze procedure;
  • althans een zodanige beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] voeren verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
De vrouw heeft ook verweer gevoerd dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast heeft de vrouw zelfstandig verzocht:
  • de door de man te betalen partneralimentatie te bepalen op € 279,67 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te indexeren, dan wel op een door de rechtbank in redelijkheid en billijkheid te bepalen bijdrage;
  • te bepalen dat de kosten, waaronder begrepen de incassokosten en de kosten van de deurwaarder die zijn gemaakt ter inning van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, volledig voor rekening van de man komen;
  • de man te veroordelen in de kosten van deze procedure;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd geweest van 12 mei 1999 tot 16 mei 2019.
  • Zij zijn de ouders van de volgende meerderjarige kinderen:
- [meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
- [meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
  • Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 maart 2019 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en is een door de man te betalen kinderalimentatie bepaald van € 487,- per kind per maand.
  • De man en de vrouw (waarbij de vrouw is gevolmachtigd namens [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] ) hebben op respectievelijk 6 juli 2021 en 5 juli 2021 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin zij ten aanzien van de partneralimentatie zijn overeengekomen dat zij, des nodig met bewuste afwijking van de geldende wettelijke maatstaven, over en weer niet gehouden zullen zijn tot betaling van partneralimentatie aan de andere partij en zodanige partneralimentatie over en weer op nihil stellen. Ten aanzien van de alimentatie voor de meerderjarige kinderen zijn zij – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:
2.1
Op grond van het ouderschapsplan bedroeg de behoefte van de kinderen in 2019 € 529,- per kind per maand. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de behoefte van de kinderen vanaf [datum] 2020, de datum waarop de kinderen de 18-jarige leeftijd hebben bereikt, per 01 juli 2021 bedraagt € 548,- per kind per maand. Hierbij zijn partijen uitgegaan van de WSF-norm voor thuiswonende MBO-studenten ad € 635,- per maand. Op dit bedrag is in mindering gebracht de studiebeurs die de kinderen elk ontvangen ad € 87,- per kind per maand, waarna resteert € 548,- per kind per maand. Art. 2.1. is een vaststellingsovereenkomst.
2.2
Tussen partijen is in geschil de verdiencapaciteit van de vrouw en aldus haar draagkracht en haar aandeel in de kosten van (elk van) de kinderen alsook het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Ter beëindiging en/of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen partijen zal gelden, komen partijen overeen dat de man met ingang van 1 juli 2021 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van elk kind, w o. mede begrepen doch niet beperkt tot lesgelden, collegegelden, examengelden. kosten lesmateriaal en boeken, van elk van de kinderen € 342,- per kind per maand ofwel € 684,- per maand voor beide kinderen tezamen zal voldoen aan de vrouw, indien de kinderen nog bij haar wonen dan wel aan elk van de kinderen indien deze op een ander woonadres dan dat van de vrouw wonen en de voorwaarden zoals onder art. 2.3. en verder vermeld Art. 2.2. is een vaststellingsovereenkomst.
(…)
2.4
Met waar nodig in afwijking van de wettelijke bepalingen komen partijen overeen dat de man de in art. 2.2. overeengekomen bijdrage aan de vrouw resp. aan (elk van) de kinderen zal blijven voldoen, zolang (elk van) de kinderen onvoldoende inkomen verwerven om volledig in het c.q. hun eigen in art. 2.1. vermelde behoefte te voorzien, in ieder geval totdat de kinderen 25 jaar oud zijn. Indien de kinderen dan wel één van de kinderen besluit een tussenjaar te nemen, dan zal de man de in art. 2.2. overeengekomen bijdrage voldoen totdat de kinderen 26 jaar oud zijn én niet volledig in hun eigen behoefte kunnen voorzien.
2.5 (…)
(…) Voor elk van de jaren daaropvolgend komen partijen overeen dat de man uiterlijk 31 december van ieder jaar de in art. 2.2. overeengekomen bijdrage inclusief indexering bij vooruitbetaling voor 12 maanden van het opvolgend kalenderjaar in één keer aan de vrouw zal voldoen. De kinderalimentatie voor telkens 12 maanden wordt aldus ieder opvolgend jaar uiterlijk 31 december van het voorgaande jaar volledig en in één keer opeisbaar. Indien tijdige dan wel volledige betaling uitblijft, is de vrouw gerechtigd zonder verdere aankondiging over te gaan tot het treffen van incassomaatregelen waarbij de kosten voor rekening van de man komen.
2.6
De in art. 2.2. overeengekomen bijdrage zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2022.
2.7
Inkomsten van (elk van) de kinderen uit een bijbaan naast de studie, voor zover deze voor (elk van) de kinderen de behoefte zoals omschreven hiervoor in artikel 2.1 niet overstijgt, in welk geval zodanig overstijgend bedrag voor de helft ervan aanstonds wordt gekort op de door de man verschuldigde kinderalimentatie aan het betrokken kind, dan wel een verhoging of verlaging van het inkomen van de vrouw en/of een verhoging of verlaging van het inkomen van de man zullen niet van invloed zijn op de in art. 2.2. overeengekomen bijdrage totdat de kinderen 25 jaar oud zijn of - bij een tussenjaar - 26 jaar oud zijn.
2.8
Indien de kinderen dan wel één van de kinderen besluit in een tussenjaar te gaan werken en hiermee voldoende inkomen verwerft om volledig in zijn behoefte te voorzien, dan zal de kinderalimentatie tijdelijk stopgezet worden. Indien de kinderen dan wel één van de kinderen een (vervolg)opleiding gaat volgen, dan wordt de in art 2.2. overeengekomen bijdrage (inclusief indexering) hervat tot aan het 25e resp. 26e levensjaar.
2.9
De bepalingen in deze overeenkomst ten behoeve van de kinderen zijn onherroepelijk, zodat de kinderen elk recht hebben om zo nodig zelf nakoming van de bepalingen te vorderen, die uitsluitend op de kinderen van toepassing krachtens deze overeenkomst.
- De tussen de man en de vrouw gesloten vaststellingsovereenkomst is opgenomen in de beschikking van deze rechtbank van 13 juli 2021.

Beoordeling

Beëindiging / nihilstelling bijdrage kosten van levensonderhoud van [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2]
Bevoegdheid in verzoekschriftprocedure
Op de zitting is met partijen gesproken over de bevoegdheid van de familierechter om in een verzoekschriftprocedure kennis te nemen van het verzoek ten aanzien van de beëindiging / nihilstelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de inmiddels meerderjarige kinderen van de man en de vrouw.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. De man en de vrouw hebben in de vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over de kosten van levensonderhoud en studie van beide kinderen. Zij hebben daarin expliciet afspraken gemaakt over het voortduren van deze bijdrage totdat de kinderen 25 dan wel 26 jaar oud zijn. Omdat [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] inmiddels 22 jaar oud zijn, gaat het niet om een verplichting om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van meerderjarige kinderen, zoals bedoeld in artikel 1:395a lid 1 BW. Deze verplichting geldt slechts tot de leeftijd van 21 jaar.
De tussen partijen gemaakte afspraak vindt haar basis in artikel 1:392 lid 1 en 2 BW, waarin de algemene verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan kinderen is vastgelegd. Op grond van dat artikel hebben ouders een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud jegens hun kinderen (ook die van ouder dan 21 jaar) in geval van behoeftigheid.
Omdat het verzoek haar grondslag vindt in artikel 1:392 BW en in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven moet worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8125,
NJ2003/467), is dit verzoek terecht in een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank gedaan en zal de familierechter op het verzoek beslissen.
Standpunt van de man
De man verzoekt primair beëindiging van de onderhoudsbijdrage op grond van gewijzigde omstandigheden. Subsidiair verzoekt de man om nihilstelling van de onderhoudsbijdrage, omdat hij van mening is dat de alimentatieverplichting op basis van de vaststellingsovereenkomst is geëindigd, zo begrijpt de rechtbank uit de toelichting op zitting. De rechtbank leest het verzoek van de man zo dat hij er behoefte aan heeft dat dit als zodanig wordt vastgesteld, nu de overige partijen zijn verzoek ook zo hebben begrepen.
Ter onderbouwing van zijn verzoek stelt de man dat [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] in het studiejaar 2023/2024 een tussenjaar hebben genomen, waarin partijen hadden voorzien in de vaststellingsovereenkomst. Na dat jaar zijn zij geen nieuwe opleiding gaan volgen, maar zijn zij – [meerderjarige 2] vanaf september 2024 en [meerderjarige 1] vanaf januari 2025 – aan het werk gegaan. De man is hierover door de kinderen pas op 30 augustus 2024 geïnformeerd. Op 18 september 2024 heeft de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw voorgesteld om de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2025 te beëindigen zonder terugbetaling van het bedrag dat hij over de periode ervoor teveel heeft betaald. Op 8 oktober 2024 hebben [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] laten weten daarmee niet in te stemmen en heeft de vrouw toegezegd om aan het eind van het jaar de situatie van de kinderen te zullen evalueren en daarna tot gedeeltelijke terugbetaling over te gaan.
Volgens de man is hij niet langer een bijdrage verschuldigd aan de kinderen, omdat in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de verplichting vervalt indien de kinderen redelijkerwijze zelf in het eigen levensonderhoud kunnen voorzien of niet meer studeren. Van die situatie is nu sprake. [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] studeren immers niet meer en werken allebei. De man heeft op zitting aangegeven dat hij bereid is om in overleg opnieuw een onderhoudsbijdrage overeen te komen in het geval [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] weer een voltijd opleiding zouden gaan volgen en behoeftig zijn. Daarover wil hij dan wel deugdelijk geïnformeerd worden. Mogelijk kunnen [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] dan aanspraak maken op een WW-uitkering. De man wil echter niet meer jaarlijks bij vooruitbetaling de alimentatie voldoen, met als gevolg dat hij daar aan het einde van het jaar weer achteraan moet en met het risico voor de kinderen dat zij (een gedeelte van) de bijdrage aan het eind van het jaar moeten terugbetalen. Die afspraak was volgens de man alleen gemaakt omdat hij destijds wilde emigreren naar Mexico en de vrouw dan zekerheid had dat de man zou betalen. De verhuizing naar Mexico is niet doorgegaan.
Standpunt van [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2]
Volgens [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] zijn hun ouders in de vaststellingsovereenkomst bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Zo hebben zij een verlengde termijn van de onderhoudsverplichting afgesproken, hebben zij rekening gehouden met het starten en mogelijk ook afbreken van een studie en betaalde werkzaamheden en hebben zij rekening gehouden met de situatie waarin de kinderen de eigen behoefte (gedeeltelijke) zouden kunnen dekken. Verder zijn zij bewust overeengekomen dat de alimentatie steeds een jaar vooruit wordt betaald, zodat de kinderen een vangnet hebben als het eigen inkomen wegvalt. Het mogelijk teveel betaalde wordt volgens de afspraken aan de man terugbetaald aan het einde van het jaar. Volgens [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] moet artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie worden toegepast en kan de vaststellingsovereenkomst alleen worden gewijzigd als door de gewijzigde omstandigheden ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de man kan worden verwacht. De man heeft dit niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt. De door de man genoemde gewijzigde omstandigheden waren voorzien in de vaststellingsovereenkomst.
[meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] erkennen dat zij op dit moment geen behoefte hebben aan een bijdrage, maar er moet volgens hen rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat dit slechts van tijdelijke aard is. Het is mogelijk dat [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] besluiten toch nog te gaan studeren en/of dat hun inkomen wegvalt. Dat het voor de man vervelend is om de bijdrage vooruit te betalen, zoals de man en de vrouw hebben afgesproken, is volgens [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] geen reden om de onderhoudsbijdrage te beëindigen. Voor zover de rechtbank toekomt aan het verzoek tot nihilstelling, dan verzoeken zij dit uitsluitend te bepalen voor de periode dat zij zelf in hun behoefte kunnen voorzien.
Standpunt van de vrouw
De vrouw sluit zich aan bij het standpunt van [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] dat zij en de man in de vaststellingsovereenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken dat de betalingstermijn zou worden verlengd met één jaar, dus tot het 26e levensjaar, bij een tussenjaar. Het was niet de bedoeling dat de alimentatieverplichting na dat tussenjaar zou eindigen als [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] een eigen inkomen verdienen. Partijen zouden dit elk jaar met elkaar bekijken totdat [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] 26 jaar zijn en aan het einde van het jaar stort de vrouw het te veel betaalde terug, conform afspraak. Volgens de vrouw kan deze onherroepelijke afspraak niet gewijzigd worden, mede omdat nog onzeker is of [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] tot hun 26e levensjaar volledig in hun eigen behoefte zullen kunnen voorzien. Over de vooruitbetaling heeft de vrouw nog opgemerkt dat dit naast de mogelijke emigratie naar Mexico ingegeven was doordat maandelijkse vooruitbetaling van de alimentatie problemen gaf. De man heeft hier zelf mee ingestemd.
Uitleg vaststellingsovereenkomst
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken moeten worden uitgelegd. De rechtbank overweegt dat overeenkomsten niet slechts dienen te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen. Het komt hierbij aan op de zin die partijen aan hetgeen is overeengekomen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)).
Uit de samenhang van artikel 2.4 en 2.8 van de vaststellingsovereenkomst blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de man tot aan de leeftijd van uiterlijk 26 jaar blijft bijdragen in de behoefte van de kinderen op het moment dat zij zelf nog onvoldoende inkomen genereren. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Partijen verschillen met name van mening over de vraag of het genereren van voldoende inkomen een tijdelijk of definitief einde maakt aan de onderhoudsverplichting.
De rechtbank stelt in dat kader vast dat in artikel 2.4 (uitsluitend) de verlenging van de termijn van 25 naar 26 jaar is geregeld, in het geval de kinderen of één van hen besluit een tussenjaar te nemen. In de artikelen 2.7 en 2.8 is geregeld wat het gevolg is van het genereren van eigen inkomsten. Artikel 2.8 bepaalt daarover dat de betalingsverplichting tijdelijk wordt stopgezet als de kinderen of één van hen besluit een tussenjaar te nemen én hiermee voldoende inkomen verwerft om in zijn eigen behoefte te voorzien. In dat artikel is ook geregeld dat deze verplichting herleeft tot aan het 26e levensjaar als de kinderen of één van hen besluit opnieuw een opleiding te volgen. In artikel 2.5 is de vooruitbetalingsverplichting neergelegd.
De rechtbank begrijpt het begrip ‘tussenjaar’ in de vaststellingsovereenkomst aldus dat het gaat om een periode van werken en/of niet studeren, vergelijkbaar met de situatie waarin de kinderen zich nu bevinden. Partijen hebben de omvang van die periode niet specifiek begrensd. Anders dan de man, leest de rechtbank in (artikel 2.4 van) de vaststellingsovereenkomst niet dat de verplichting van de man om alimentatie te betalen definitief eindigt op het moment dat de kinderen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. In tegendeel, uit artikel 2.8. volgt juist dat het de bedoeling is dat de verplichting om bij te dragen herleeft op het moment dat de kinderen opnieuw gaan studeren.
Anders dan de vrouw, leest de rechtbank in de vaststellingsovereenkomst evenmin dat de man, in een periode als bedoeld in artikel 2.8, gehouden blijft de alimentatie voor dat jaar vooruit te betalen. In dat artikel is juist opgenomen dat, indien de kinderen werken en daarmee voldoende eigen inkomen verwerven, de alimentatie tijdelijk wordt stopgezet.
Uit dit samenstel van afspraken en hetgeen partijen ter zitting hebben toegelicht over het doel van de gemaakt afspraken, leidt de rechtbank dus af dat de vaststellingovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat de onderhoudsverplichting van de ouders tijdelijk stopt op het moment dat de kinderen werken en daarmee in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, waarbij die verplichting weer herleeft als (één van) de kinderen opnieuw besluiten een opleiding te volgen en zij onvoldoende inkomen verwerven om volledig in hun eigen behoefte te voorzien, tot de leeftijd van maximaal 26 jaar.
Omdat de kinderen al sinds het begin van dit jaar werken en in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, is nu sprake van de situatie waarin de onderhoudsverplichting tijdelijk is stopgezet. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de man op dit moment niet gehouden is om een bedrag (vooruit) te betalen.
Wijziging omstandigheden?
De man en de vrouw zijn bij het maken van de afspraken over de onderhoudsbijdragen bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Indien partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is artikel 1:401 lid 5 BW niet van toepassing, maar dient artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie te worden toegepast. Toepassing van dit artikel brengt mee dat slechts tot wijziging kan worden overgegaan, indien na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan verwachten.
De rechtbank overweegt dat de man en de vrouw in de vaststellingsovereenkomst hebben voorzien in de door de man gestelde wijziging van omstandigheden, namelijk dat beide kinderen momenteel geen opleiding volgen en door middel van eigen inkomen in hun behoefte kunnen voorzien. Zij hebben daarin voorzien door af te spreken dat de alimentatie in dat geval tijdelijk stopgezet zou worden, met de mogelijkheid tot herleving op het moment dat de kinderen of één van hen weer gaat studeren. Vanaf dan geldt weer de verplichting aan de man om een (gedeeltelijke) alimentatie te betalen bij vooruitbetaling.
Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een situatie waarin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet van de man kan worden verwacht. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat de alimentatieverplichting reeds definitief is geëindigd omdat de kinderen op dit moment in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, volgt de rechtbank die stelling, zoals hiervoor reeds is overwogen evenmin. De rechtbank zal de verzoeken van de man daarom afwijzen.
Vordering tot terugbetaling
Tussen partijen is niet in geschil dat [meerderjarige 2] met ingang van 5 september 2024 een arbeidscontract voor onbepaalde tijd heeft gekregen en daarmee voldoende inkomen had om in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien. [meerderjarige 2] heeft het te veel betaalde over de periode van september tot en met december 2024 aan de man terugbetaald. Voor [meerderjarige 1] gold dat niet, hij had die inkomsten immers pas vanaf 1 januari 2025. Voor [meerderjarige 1] gold daarom geen terugbetalingsverplichting. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Wijziging partneralimentatie
De vrouw heeft voorwaardelijk, indien de rechtbank het verzoek van de man zou toewijzen, een verzoek gedaan tot wijziging van de partneralimentatie. Omdat de rechtbank de verzoeken van de man zal afwijzen, komt zij niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de vrouw.
Proceskosten
In het door partijen gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van de proceskosten in familierechtelijke procedures. Alle partijen hadden behoefte aan een oordeel over de uitleg van de tussen hen gesloten overeenkomst in deze verzoekschriftprocedure. Daar past bij dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. De rechtbank zal de proceskosten daarom compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af al het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, rechter, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 30 september 2025.