4.3Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht dient vast te staan dat sprake was van een
ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen verdediging noodzakelijk was.
Volgens vaste rechtspraak (zie in dit verband de uitspraak van de Hoge Raad van 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715) kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Noodweersituatie
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de verdachte op 1 april 2023 samen met zijn vriend [naam 3] langs de Burgemeester Hovylaan in Den Haag liep. Daar kwamen zij een groep van ongeveer 10 jongeren tegen, onder wie [naam 2] en [naam 1] . [naam 2] en [naam 1] liepen op de verdachte af. [naam 2] legde zijn hand op zijn schouder en trok hem weg bij zijn vriend [naam 3] . De verdachte duwde [naam 2] om hem op afstand te houden, waarop hij van [naam 2] een vuistslag tegen het hoofd kreeg en zijn bril van zijn hoofd viel. Daarna heeft hij gezien dat er een groot mes werd getrokken. Nadat hij het mes had gezien, heeft hij een schaar uit zijn tas gepakt en daarmee geslagen om zich af te weren. Daarbij heeft hij [naam 2] en [naam 1] in het hoofd geraakt.
De rechtbank gaat bij voorgaande vaststelling uit van de verklaring van de verdachte, die wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [naam 3] . [naam 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de groep uit het niets op de verdachte af kwam rennen en om de verdachte heen ging staan. De verdachte werd door [naam 2] tot twee keer toe met een arm om zijn nek vastgepakt en daarna tegen het hoofd geslagen. Vervolgens trok [naam 2] een groot mes. De verklaringen van de verdachte en [naam 3] over het mes worden ondersteund door de vondst van een foedraal van een groot mes nabij de plaats delict. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat er tijdens de confrontatie aan de zijde van [naam 2] en [naam 1] een groot mes in het spel is geweest. Dat de verdachte eerst het mes heeft gezien en vervolgens een schaar uit zijn tas pakte is voldoende aannemelijk geworden.
Volgens de officier van justitie kan uit het tapgesprek van 1 april 2023 worden afgeleid dat de verdachte zelf degene is geweest die op [naam 1] is afgerend, waardoor er geen sprake is van een verdediging, maar een aanval. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens het afgeluisterde gesprek stoer deed en zijn verhaal heeft overdreven. Hij blijft bij zijn verklaring dat zowel [naam 2] als [naam 1] op hem afkwamen. Nu het vorenbedoelde telefoongesprek zeer kort na het incident heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de verdachte op dat moment hoog in de emotie zat en zijn eigen gedrag wat heeft aangedikt. Het besprokene in genoemd tapgesprek leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat de verdachte ten opzichte van [naam 1] zelf in de aanval is gegaan, zodat aan hem geen beroep op noodweer zou toekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier voldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte, waartegen verdediging noodzakelijk was. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verdachte samen met zijn vriend [naam 3] tegenover een groep van tien jongeren kwam te staan. Het waren zowel [naam 2] als [naam 1] die doelgericht op de verdachte zijn afgegaan en de confrontatie met hem hebben opgezocht. [naam 2] heeft vervolgens het eerste fysieke contact gezocht door de verdachte bij zijn schouder mee te trekken en de eerste klap uit te delen. De verdachte bevond zich daarmee in een benarde situatie, waarin hij werd belaagd en fysiek werd aangevallen. De rechtbank is van daarom oordeel dat de gedragingen waarmee de verdachte zich vóór het steken met de schaar geconfronteerd zag, geduid kunnen worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen hij zich mocht verdedigen. De rechtbank concludeert dan ook dat sprake was van een noodweersituatie.
Subsidiariteit
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was (het subsidiariteitsvereiste). Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
De noodzaak tot verdediging ontbreekt indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is, dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
Volgens de verdachte voelde het alsof hij in een situatie zat waaruit hij zich niet kon onttrekken en waarin hij vreesde voor zijn leven, omdat hij door de groep werd omsingeld, hij een vuistslag tegen het hoofd had gekregen en hij vervolgens een groot mes had gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank kon van de verdachte onder die omstandigheden – omsingeld door een numerieke meerderheid, vastgepakt, geslagen en het zien van een groot mes in de handen van zijn belagers – niet worden gevergd om zich aan de aanval te onttrekken door op de vlucht te slaan, voor zover dit al mogelijk was. Het zich met fysiek geweld verdedigen tegen deze aanval was daarom naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk. Hieruit volgt dat aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan.
Proportionaliteit
De rechtbank moet tot slot de vraag beantwoorden of de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel was. Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het handelen van de verdachte als proportioneel worden aangemerkt. De verdachte heeft verklaard dat hij eerst een groot mes heeft gezien en dat hij vervolgens iets uit zijn tas heeft gepakt waarmee hij heeft gezwaaid om zichzelf te verdedigen en zijn belagers op afstand te houden. Gegeven de hiervoor beschreven omstandigheden, waarbij de verdachte door een numerieke meerderheid werd omsingeld, hij door [naam 2] werd vastgepakt en geslagen en hij vervolgens een mes zag, was het door de verdachte in de praktijk gebrachte verdedigingsmiddel, te weten het zwaaien en slaan met een schaar, naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig. De verdachte bevond zich in een onoverzichtelijke situatie waarin hij niet wist wat de groep verder met hem van plan was te doen en welk geweld hem mogelijk nog te wachten stond. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte zodra daar de ruimte voor ontstond, is weggerend.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de door de verdachte gekozen gedragingen als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, waarmee voldaan is aan de zogenaamde proportionaliteitseis.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep op noodweer slaagt. De rechtbank acht het bewezen verklaarde om die reden niet strafbaar. De verdachte zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit betekent dat de rechtbank voor het bewezenverklaarde geen straf zal opleggen aan de verdachte.