In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, met als verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk' op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De minister van Asiel en Migratie had op 13 september 2024 het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Hierop heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 december 2024 behandeld, waarbij zowel verzoekster als haar gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren. In de uitspraak van 12 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, maar het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakten.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 907,-. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij één punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening is toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.