ECLI:NL:RBDHA:2025:18843
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenvergoeding na ingetrokken beroep tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om een veroordeling van de minister in de proceskosten. Verzoeker heeft dit verzoek gedaan bij de intrekking van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Hij heeft het beroep ingetrokken omdat de minister op 8 juli 2025 alsnog op zijn asielaanvraag heeft beslist. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. De minister heeft de rechtbank meegedeeld dat hij zich verzet tegen toewijzing van het verzoek. De rechtbank doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling toe. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt. Als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. De minister stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. Verzoeker heeft de ingebrekestelling namelijk digitaal ingediend, maar de elektronische weg is niet opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen. Nu geen sprake is van een geldige ingebrekestelling kon geen beroep tegen het niet tijdig beslissen worden ingediend. De rechtbank beoordeelt of de minister geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen. Op 23 juni 2025 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 27 mei 2024. De minister heeft op 8 juli 2025 alsnog beslist op de aanvraag van verzoeker en is daarmee tegemoetgekomen aan verzoeker. Omdat verzoeker op 27 mei 2024 asiel heeft aangevraagd, had verweerder uiterlijk op 27 november 2024 op verzoekers aanvraag moeten beslissen. Verzoeker heeft op 20 december 2024 een ingebrekestelling ingediend en daarna minstens twee weken gewacht voordat hij op 23 juni 2025 beroep heeft ingediend. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder met het besluit van 8 juli 2025 dus te laat was met de beslissing. Dat maakt dat de rechtbank het verzoek van verzoeker toewijst. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te volgen in zijn standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat verzoeker de ingebrekestelling via de elektronische weg heeft ingediend. Onder verwijzing naar meerdere uitspraken van deze rechtbank overweegt de rechtbank dat sprake is van een bestendige bestuurspraktijk waaruit blijkt dat digitaal ingediende ingebrekestellingen worden aanvaard en de digitale weg daarvoor is opengesteld. Deze rechtbank heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het overgaan tot sluiting van de elektronische weg in dit geval alleen mogelijk is als de reden daarvoor voldoende duidelijk is uitgelegd. Daarvan is geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek als kennelijk gegrond toe. Verzoeker krijgt een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde een factor van 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 453,50. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan verzoeker.