ECLI:NL:RBDHA:2025:18868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.39680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot risico op onttrekking en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die zich in een asielzoekerscentrum bevond, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 september 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser stelde dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht bestond, maar de rechtbank oordeelde dat de onbestreden zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om het standpunt van de verweerder te ondersteunen. De rechtbank verwees naar relevante artikelen van de Vreemdelingenwet en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser voerde aan dat hij zich aan zijn meldplicht hield en dat de bestaande situatie in het asielzoekerscentrum voortgezet had kunnen worden. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden, waaronder de illegale binnenkomst van eiser en zijn gebrek aan medewerking aan de uitzettingsprocedure, een aanzienlijk risico op onttrekking met zich meebrachten, waardoor de inbewaringstelling gerechtvaardigd was.

Tot slot heeft de rechtbank het zicht op uitzetting naar Egypte beoordeeld. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank concludeerde dat er in het algemeen wel zicht op uitzetting bestaat, ondanks de vertraging in de afgifte van de laissez-passer door de Egyptische autoriteiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39680

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Risico op onttrekking
1. Eiser heeft aangevoerd dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Hij wijst er daarbij op dat hij zich steeds aan zijn meldplicht heeft gehouden en dat hij de procedure rondom de afgifte van een laissez-passer (lp) rustig in het asielzoekerscentrum afwachtte, totdat hij opeens werd staande gehouden.
1.1.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.2.
Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden en de onbestreden lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht dragen. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn in verbinding met punt 15 van aanbeveling (EU) 2017/432, naar artikelen 5.1a, eerste lid, en 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb en naar (bijvoorbeeld) de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 14 tot en met 22, en van 25 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3442, r.o. 5.1 tot en met 5.6. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Volgens eiser had de bestaande situatie, waarin hij tijdens de lp-procedure in het asielzoekerscentrum verbleef met een meldplicht, kunnen worden voortgezet.
2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
2.2.
Gelet op de onder 1.2. genoemde gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, geen inspanningen heeft verricht om aan documenten te komen, geen gevolg heeft gegeven aan zijn (uit de meeromvattende beschikking van 11 februari 2025 voortvloeiende) verplichting om Nederland te verlaten en na de afwijzing van zijn asielaanvraag bij herhaling te kennen heeft gegeven dat hij absoluut niet zal terugkeren naar Egypte, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een flink risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele verklaring van eiser dat hij nog steeds bereid is om zich aan een meldplicht te houden is in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder toch een lichter middel had moeten toepassen. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
3. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Egypte ontbreekt, nu er na vijf maanden nog steeds geen lp is afgegeven door de Egyptische autoriteiten.
3.1.
De rechtbank neemt aan dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Egypte bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de, niet bestreden, mededeling in de maatregel van bewaring dat uit informatie van DT&V blijkt dat Egypte medewerking verleent aan gedwongen terugkeer alsmede naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 7 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:18251, waarin de uitzettingscijfers voor Egypte zijn opgenomen.
3.2.
Over het zicht op uitzetting in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De op 3 april 2025 ingediende lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Egyptische autoriteiten. Dat er tot op heden geen (positieve) reactie van de Egyptische autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent, mede gelet op wat er onder 3.1. is overwogen, niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Met een lp-traject gaat in het algemeen de nodige tijd (niet zelden meerdere maanden) gemoeid, zeker als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, al langere tijd weg is uit zijn land van herkomst en geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt, en verder geldt dat de Egyptische autoriteiten in 2011 al eens een lp voor eiser hebben afgegeven. De rechtbank wijst er in dit verband verder op dat op de vreemdeling de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Eiser doet dat niet (zie het verslag van het vertrekgesprek van 19 augustus 2025). Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als hij wel voldoende zou meewerken, op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.