In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, had beroep ingesteld tegen het besluit van 30 september 2025, waarin hem op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 8 oktober 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G.T. Cambier, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar.
De rechtbank overwoog dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat de minister bevoegd was om de maatregel van bewaring op te leggen. Eiser had betoogd dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko was, maar de rechtbank oordeelde dat er in het algemeen zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat een lichter middel dan bewaring had moeten worden toegepast, en concludeerde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was om het risico van onttrekking aan het toezicht te ondervangen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.