Overwegingen
Maatregel van bewaring van 9 juni 2025 (bestreden besluit 1, zaaknummer NL25.45585)
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 augustus 2025 (zie ECLI:NL:RBDHA:2025:15071) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 13 augustus 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 13 augustus 2025 tot de opheffing van de maatregel op 22 september 2025. Afwezigheid voortgangsrapportage
3. Eiser voert aan dat sprake is van een gebrek in de voortduring van de maatregel, nu aan het dossier geen recente voortgangsrapportage (M120) is toegevoegd. Volgens eiser is daardoor niet kenbaar dat verweerder de vereiste verzwaarde belangenafweging heeft verricht, nu eiser inmiddels langer dan zes maanden in bewaring verblijft. Verder stelt eiser dat zonder een M120 de uitzettingshandelingen in de te toetsen periode niet kunnen worden beoordeeld in het licht van de op verweerder rustende verplichting om voortvarend aan de uitzetting te werken. Het standpunt dat in de maatregel van 22 september 2025 wel een verzwaarde belangenafweging en een opsomming van uitzettingshandelingen zijn opgenomen, doet daaraan volgens eiser niet af. Deze maatregel maakt geen deel uit van het onderhavige dossier en ziet op een andere procedure. De verzwaarde belangenafweging hoe dan ook in een nieuwe M120 tot uitdrukking moeten worden gebracht en niet uitsluitend in de nieuwe maatregel. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3091. 4. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel van 22 september 2025 (tevens bestreden besluit 2) een verzwaarde belangenafweging is opgenomen. Uit dit besluit blijkt voorts dat op 18 september 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden, waarbij aan hem is medegedeeld dat door de Marokkaanse autoriteiten een laissez-passer (lp) ten behoeve van zijn terugkeer is afgegeven. De stelling van eiser dat geen sprake is van een kenbare verzwaarde belangenafweging en dat de uitzettingshandelingen in de te toetsen periode evenmin kenbaar zijn gemaakt, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van eiser hem in beide zaken bijstaat, dat de gemachtigde dus ook toegang heeft tot het dossier waarin bestreden besluit 2 is opgenomen en dat de beroepen gelijktijdig ter zitting zijn behandeld. Gelet hierop zijn de verzwaarde belangenafweging en de uitzettingshandelingen voor eiser en zijn gemachtigde in de te toetsen periode feitelijk kenbaar geweest. Uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3091) volgt niet dat een verzwaarde belangenafweging die is opgenomen in de maatregel tevens in een afzonderlijke M120 had moeten worden vastgelegd. De beroepsgrond slaagt niet. Niet tijdige omzetting van de maatregel
5. Eiser betoogt dat de maatregel niet tijdig is omgezet. Hij voert hiertoe aan dat de maatregel pas op 22 september 2025 is omgezet in de maatregel die is neergelegd in bestreden besluit 2, terwijl hij reeds op 19 september 2025 een asielaanvraag had ingediend. Hiermee is de wettelijke termijn van 48 uur voor de omzetting van een maatregel overschreden.
6. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de maatregel niet tijdig is omgezet. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring van bestreden besluit 1 vanaf 21 september 2025 tot de opheffing op 22 september 2025 onrechtmatig was. Het beroep is dan ook gegrond.
Maatregel van bewaring van 22 september 2025 (bestreden besluit 2, zaaknummer NL25.46318)
Doorwerking van de onrechtmatigheid van bestreden besluit 1
7. Eiser stelt dat indien de eerdere maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht, dit gevolgen moet hebben voor bestreden besluit 2. Een belangenafweging naar aanleiding van de onrechtmatigheid dient in eisers voordeel uit te vallen.
8. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206, van oordeel dat het te laat omzetten van de voorgaande maatregel van bewaring in de zaak van eiser geen ernstige schending oplevert van het recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is in de onderhavige zaak. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser voor korte duur, te weten één dag, onrechtmatig in bewaring heeft gezeten. Eiser heeft verder ook niet gemotiveerd waarom afgeweken zou moeten worden van de schottentheorie of waarom sprake is van een ernstige schending. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Tijdsverschil tussen de omzetting van de maatregel van 9 juni 2025 naar de maatregel van 22 september 2025
9. Eiser voert aan dat de in de maatregel van 22 september 2025 vermelde datum en tijd ertoe hebben geleid dat de maatregel te laat is ingegaan, waardoor hij tussen de opheffing van de vorige maatregel en deze maatregel zonder rechtsgrond van zijn vrijheid is beroofd. Hij wijst erop dat in de maatregel 23 september 2025 om 12:45 uur is vermeld als datum en tijdstip van de oplegging van de maatregel van bewaring, terwijl in de opheffing van de eerdere maatregel als datum en tijd is genoemd 22 september 2025 om 12:37 uur. Volgens eiser maakt het feit dat verweerder later een aanvullend proces-verbaal aan het dossier heeft toegevoegd, waarin is vermeld dat sprake was van een typefout, dit gebrek niet minder. Dit proces-verbaal is pas achteraf opgesteld, terwijl eiser in de tussentijd zonder rechtsgrond in bewaring verbleef. Verder stelt eiser dat, zelfs indien dit achteraf voldoende zou worden geacht, dit onverlet laat dat eiser op 22 september 2025 in ieder geval gedurende zeven minuten zonder rechtsgrond in bewaring is geweest, omdat de opheffing van de eerdere maatregel zeven minuten eerder heeft plaatsgevonden dan de oplegging van de nieuwe maatregel. Eiser betoogt dat sprake is geweest van onrechtmatige detentie, die een zodanig ernstig gebrek oplevert dat de maatregel moet worden opgeheven. Er is ook geen ruimte voor een belangenafweging, aldus eiser.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 22 september 2025 een ambtsedig opgemaakt aanvullend proces-verbaal heeft opgesteld, waarin is vermeld dat de in de maatregel opgenomen datum van 23 september 2025 het gevolg is van een typefout. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van dit proces-verbaal. Vastgesteld wordt dat de ondertekening van de maatregel dus wel op 22 september 2025 heeft plaatsgevonden. Verder stelt de rechtbank vast dat in de maatregel is vermeld dat de digitale handtekening is geplaatst op 22 september 2025 om 12:37 uur, welk tijdstip overeenkomt met het tijdstip van de opheffing van de eerdere maatregel. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond niet.
De verzwaarde belangenafweging
11. Eiser voert aan dat de verzwaarde belangenafweging in de maatregel onjuist tot stand is gekomen. Daartoe stelt hij dat in de maatregel is vermeld dat de bewaring langer dan zes maanden kan worden verlengd. Volgens eiser doet dit taalgebruik vermoeden dat verweerder de maatstaf voor een verlengingsbesluit heeft toegepast in plaats van de vereiste toets voor een verzwaarde belangenafweging. Verder betoogt eiser dat de verzwaarde belangenafweging gebrekkig is. Daarbij wijst hij erop dat verweerder heeft verwezen naar een eerdere belangenafweging en dat als nieuwe omstandigheid enkel eisers nieuwe asielaanvraag na de afgifte van een lp is meegewogen. Volgens eiser kan echter niet worden gesteld, zoals verweerder in de maatregel heeft aangegeven, dat deze aanvraag enkel is gedaan met het oogmerk de uitzetting te belemmeren. De afgifte van een lp door de Marokkaanse autoriteiten brengt immers mee dat zijn identiteit is vastgesteld, terwijl in eerdere asielprocedures zijn verklaringen hierover niet geloofwaardig zijn geacht.
12. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de maatstaf voor een verlengingsbesluit heeft toegepast. In de maatregel is vermeld dat het gaat om een verzwaarde belangenafweging in het kader van de duur van de bewaring. De inhoud van de door verweerder gemaakte afwegingen sluit bovendien aan bij hetgeen in het algemeen bij een verzwaarde belangenafweging mag worden verwacht. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat de verzwaarde belangenafweging gebrekkig of onjuist tot stand is gekomen. Verweerder heeft de verzwaarde belangenafweging gebaseerd op de verzwaarde belangenafweging van 28 juli 2025. Daarnaast heeft verweerder meegewogen dat eiser, na het vertrekgesprek van 18 september 2025 waarin hem is meegedeeld dat de Marokkaanse autoriteiten voor hem een lp hebben afgegeven, op 19 september 2025 een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder asielaanvragen heeft ingediend op 3 februari 2024, 30 januari 2025 en 27 mei 2025, welke aanvragen niet hebben geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Bovendien is de aanvraag van 3 februari 2024 buiten behandeling gesteld omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze omstandigheden in de belangenafweging mocht betrekken. Op eiser rust de verplichting om mee te werken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Door dit niet te doen en herhaaldelijk nieuwe asielaanvragen in te dienen, heeft eiser er aan bijgedragen dat zijn bewaring langer voortduurde. De omstandigheid dat inmiddels een LP is afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten maakt het voorgaande niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
14. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden en lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht dragen.
15. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. In aanvulling daarop is de rechtbank, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 4 september 2025 (ECLI:EU:C:2025:647), eveneens gehouden ambtshalve te toetsen of artikel 5 van de Richtlijn 2008/115/EG zich verzet tegen de inbewaringstelling. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
16. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond, de rechtbank acht gronden aanwezig, gelet op wat onder 6. is overwogen, om een schadevergoeding toe te kennen voor 1 dag van onrechtmatige bewaring van 1 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-.
17. Vanwege het hiervoor onder 6. geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor dat beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
18. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding in dat beroep afgewezen.