In deze zaak vordert Trading Affairs B.V. (hierna: 'Trading Affairs') van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) een schadevergoeding van € 1.525.320,57, als gevolg van de vernietiging van stoffen die onder haar in beslag zijn genomen. De inbeslagname vond plaats in het kader van drie strafzaken, waarbij de stoffen op verschillende momenten zijn geconfisqueerd door het Openbaar Ministerie. Trading Affairs stelt dat de stoffen niet hadden mogen worden vernietigd en dat zij recht heeft op schadeloosstelling op basis van de gemiddelde verkoopprijs van de stoffen op het moment van inbeslagneming.
De rechtbank heeft op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in kort geding. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van Trading Affairs niet in de voor toewijzing van een geldvordering in kort geding vereiste mate aannemelijk is geworden. De standpunten van partijen over de waarde van de inbeslaggenomen stoffen lopen sterk uiteen, waarbij Trading Affairs een waarde van ruim € 1.500.000,-- stelt, terwijl de Staat de waarde op nihil inschat. De rechtbank concludeert dat er in het kader van dit kort geding geen ruimte is voor nader onderzoek en bewijslevering, waardoor de vordering wordt afgewezen. Trading Affairs wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die zijn begroot op € 11.473,--.
De uitspraak benadrukt de terughoudendheid die geboden is bij het toewijzen van geldvorderingen in kort geding en de noodzaak om het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat Trading Affairs haar spoedeisend belang voldoende heeft onderbouwd, maar dat de vordering zelf niet aannemelijk is gemaakt.