In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 15 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 22 juli 2025 afgewezen, met het argument dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Eiser had betoogd dat de minister ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitging, omdat hij in Zweden te maken had gehad met mensenrechtenschendingen. De rechtbank stelt vast dat de minister gemotiveerd heeft gereageerd op de argumenten van eiser en dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie in Zweden inmiddels verslechterd is. Eiser heeft niet onderbouwd dat de minister's stellingen onjuist zijn.
Daarnaast betoogde eiser dat de minister zijn aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, omdat hij in een kwetsbare positie verkeert. De rechtbank oordeelt dat de medische omstandigheden van eiser op zichzelf geen bijzondere omstandigheden opleveren die de minister zouden verplichten om de aanvraag in behandeling te nemen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft, zonder vergoeding van proceskosten voor eiser.