ECLI:NL:RBDHA:2025:1956
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan België
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoekster. De verzoekster had tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld, waarin haar asielaanvraag niet in behandeling werd genomen omdat België verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. De verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om het bestreden besluit te schorsen totdat op haar beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter constateerde dat de asielaanvraag van verzoekster niet in behandeling was genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat een andere lidstaat verantwoordelijk was, zoals bedoeld in de Dublinverordening. De verzoekster was op 7 februari 2025 geïnformeerd dat zij op 14 februari 2025 aan België zou worden overgedragen, wat de vereiste onverwijlde spoed met zich meebracht.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoekster om aanwezig te zijn bij de behandeling van haar beroep zwaarder weegt dan het belang van de minister om haar eerder over te dragen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de overdrachtstermijn werd opgeschort. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 907. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.