ECLI:NL:RBDHA:2025:19646

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en recht op rechtsbijstand in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 17 september 2025 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 13 oktober 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks de eerdere onrechtmatigheid van een voorgaande maatregel. Eiser voerde aan dat de maatregel te laat was opgelegd en dat er sprake was van een opeenstapeling van gebreken, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ernstige schending van het recht op vrijheid was. Ook werd het recht op rechtsbijstand besproken; de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende inspanningen had geleverd om rechtsbijstand te regelen voor eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 oktober 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.47834
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. E. Schoneveld),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2025 op zitting behandeld, gelijktijdig met het vervolgberoep van eiser tegen de voorgaande maatregel van bewaring voor eiser van 18 augustus 2025 (zaak NL25.47234). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Khairi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1992] .
Doorwerking onrechtmatigheid vorige maatregel van bewaring
2. Eiser stelt dat de maatregel van begin af aan onrechtmatig is, omdat de maatregel te laat is opgelegd. Eiser voert daartoe aan dat de vorige maatregel van bewaring van 18 augustus 2025 te laat is omgezet. Inmiddels is dit de derde keer dat de omzetting van de maatregel niet tijdig plaatsvindt. Dit is een opeenstapeling van gebreken en vereist dus onmiddellijke invrijheidstelling van eiser.
3. Bij de uitspraak van heden in de zaak NL25.47234 heeft de rechtbank geoordeeld dat het vervolgberoep van eiser gegrond is en dat de voorgaande maatregel van bewaring onrechtmatig was voor de duur van 1 dag (op 17 september 2025).
5. Uit het arrest Bouskoura van 4 oktober 2024¹ leidt de rechtbank af dat, als
de onrechtmatigheid van een maatregel is vastgesteld, dit niet reeds hierom inhoudt dat een direct aansluitende nieuwe maatregel ook onrechtmatig is, tenzij er sprake is van kwade trouw of misleiding van de zijde van het bestuursorgaan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
6. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of sprake is van een andere zodanig ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld zodra de vrijheidsbeneming onrechtmatig is geworden, dat dit om die reden moet leiden tot de conclusie dat de huidige maatregel onrechtmatig is. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)² waarbij als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af aan onrechtmatig maakt. Wel komt, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021³, bijvoorbeeld aan een opeenstapeling van ernstige gebreken een zwaar gewicht toe, wat ertoe kan leiden dat op voormeld uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2018⁴ en 26 april 2021⁵, volgt verder dat op voormeld uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een ernstige schending van het fundamentele recht van eiser om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is. Dat eiser voorafgaand aan de oplegging van de huidige maatregel 1
dag op een onjuiste wettelijke grondslag in bewaring heeft verbleven, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2023⁶ waarin ook sprake was van een bewaring op een onjuiste grondslag, waardoor die vreemdeling negen dagen onrechtmatig in bewaring zat. In die zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat van een ernstige schending in vorenbedoelde zin geen sprake was. Verder betekent het feit dat de maatregel van 18 augustus 2025 niet tijdig is omgezet, niet dat sprake is van een opeenstapeling van ernstige gebreken zoals bedoeld in de Afdelingsjurisprudentie. Deze jurisprudentie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de huidige maatregel gebreken in een eerdere maatregel die daar niet direct aan voorafging, moeten worden meegenomen. De beroepsgrond slaagt niet en voor een onmiddellijke invrijheidstelling bestaat geen aanleiding.
Recht op rechtsbijstand
8. Eiser stelt dat sprake is van schending op het recht op rechtsbijstand. In het gehoor voor inbewaringstelling (M110) op 17 september 2025 is niet gevraagd of eiser een advocaat aanwezig wil bij het gehoor. Uit het gehoor volgt dat een piketmelding naar de asieladvocaat van eiser is verzonden, maar die is geweigerd. Vervolgens zou eisers huidige gemachtigde in deze zaak twee keer gebeld zijn, maar dat is onjuist. Uiteindelijk is een
1. ECLI:EU:C:2024:868.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508 en van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005.
piketmelding naar een derde advocaat verzonden die is geaccepteerd. Deze piketadvocaat heeft geen beroep tegen de maatregel van bewaring ingediend en het is onbekend of de piketadvocaat eiser heeft bezocht na het gehoor, zoals toegezegd.
9. De rechtbank oordeel als volgt. Uit het dossier blijkt dat de minister voorafgaand aan het gehoor op 17 september 2025 om 8:45 uur de asieladvocaat van eiser heeft geprobeerd te bellen over de omzetting van de maatregel van bewaring. Omdat deze niet reageerde heeft de minister vervolgens twee keer (om 9.04 en 9.55 uur) geprobeerd de huidige gemachtigde te bereiken, maar dat is niet gelukt. De minister heeft daarna de Raad voor de Rechtsbijstand verzocht om een piketadvocaat aan te wijzen, met als voorkeursadvocaat de asieladvocaat van eiser. Omdat de asieladvocaat de piketmelding niet accepteerde, is een andere advocaat toegewezen. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen reden om aan dit feitenrelaas te twijfelen. De minister heeft zich duidelijk ingespannen om rechtsbijstand te verzorgen voor eiser. Om die reden oordeelt de rechtbank dan ook dat geen sprake is van schending van het recht op rechtsbijstand voor eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

Tolk

10. Eiser voert verder aan dat bij het gehoor voor inbewaringstelling (M110) op 17 september 2025 ten onrechte gebruik is gemaakt van een niet beëdigd tolk. Uit het gehoor blijkt niet waarom de minister geen gebruik heeft kunnen maken van een beëdigd tolk. Als dit te maken heeft met de beschikbaarheid van beëdigde tolken, had de minister dat moeten motiveren. Eiser stelt dat daarom sprake is van een schending van artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv).
10. De rechtbank overweegt als volgt. De minister motiveert zijn keuze voor de tolk als volgt in het proces-verbaal van gehoor (M110):
“betrokkene is onder behandeling van een psycholoog en heeft zich op 27-08-2025 meerdere keren gesneden met een scheermes. Betrokkene is bekend met verbaal agressief gedrag naar DTenV toe en met het door de tolk heenpraten en de kamer verlaten bij de Kmar. Ook is er voor de (vrouwlijke) live tolk gekozen om zo betrokkene makkelijker te kunnen benaderen omdat een telefonische tolk niet meekrijgt wat er in de kamer gebeurt. Mocht betrokkene zich gaan misdragen of weer een suicide poging doen, dan is de tolk alvast aanwezig. Betrokkene heeft verklaard dat hij de tolk goed kon verstaan.”De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank de keuze voor de tolk hiermee voldoende gemotiveerd. Daarbij heeft eiser expliciet verklaard dat hij de tolk goed kon verstaan. Er blijken uit het gehoor dan ook geen onduidelijkheden of misverstanden in de communicatie. Op de zitting is ook niet gesteld of gebleken dat eiser in enig concreet rechtens te beschermen belang is geschaad door de inzet van een niet beëdigd tolk. De beroepsgrond slaagt niet.

Consulaire bijstand

12. Eiser voert aan dat hij in het gehoor voor inbewaringstelling (M110) op 17 september 2025 heeft aangegeven dat hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om in contact te treden met de consulaire vertegenwoordiging van Algerije. Uit het gehoor blijkt niet dat eiser hiertoe in staat is gesteld of dat de consulaire vertegenwoordiging van Algerije in kennis is gesteld van de bewaring van eiser, terwijl de minister hiertoe wel gehouden is. Eiser stelt dat daarom sprake is van twee gebreken.
14. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit pagina 6 van het proces-verbaal van gehoor (M110) blijkt dat eiser is gevraagd of hij in contact wenst te treden met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Algerije. Eiser heeft geantwoord;
“Ja, kan ik ze bellen?”. Hierop heeft de gehoormedewerker aangegeven dat hij het telefoonnummer op het informatieblad zal zetten en vraagt of dit voldoende is. Eiser reageert hierop
“Ja, dan kan ik ze straks met de telefoon bellen, maar ik had het nummer niet.”. Duidelijk is dat eiser de mogelijkheid heeft gekregen contact op te nemen met de Algerijnse vertegenwoordiging. Dat de minister de Algerijnse autoriteiten (direct) had moeten informeren over het (opnieuw) in bewaring stellen van eiser, volgt de rechtbank niet. Er is daarom geen sprake van een gebrek of gebreken. Op de zitting is verder niet gebleken dat eiser en/of zijn gemachtigde daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt of geprobeerd te maken van de mogelijkheid om in contact te treden met een vertegenwoordiging van de Algerijnse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.

Informatiefolder

15. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In de aan eiser uitgereikte folder staat vermeld dat indien eiser in beroep wil gaan tegen de maatregel van bewaring, hij dit met zijn advocaat dient te bespreken. Deze formulering houdt echter geen rekening met het feit dat eiser ook zonder tussenkomst van een advocaat beroep kan instellen tegen de maatregel.
15. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser is door de informatiefolder op de hoogte gebracht van de redenen van inbewaringstelling, wist dat er een rechtsmiddel openstond en is gewezen op de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand te vragen. Eiser heeft vervolgens ook beroep ingesteld. In dit geval is eiser, voor wie het ook niet de eerste inbewaringstelling was waartegen hij beroep heeft ingesteld, niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

17. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
18. Eiser betwist de zware grond onder 3d. De rechtbank is van oordeel dat de niet betwiste zware gronden onder 3a, 3b, 3c, 3i en de lichte gronden onder 4a, 4b, 4c en 4d feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, omdat hieruit een risico op onttrekking aan het toezicht blijkt. De rechtbank laat de door eiser betwiste grond om die reden verder onbesproken.
Ambtshalve toetsing
19. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
20. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een onmiddellijke invrijheidsstelling bestaat geen aanleiding.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 oktober 2025

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.