ECLI:NL:RBDHA:2025:19692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
SGR 25/1375
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en onderzoeksplicht van de parkeerder

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden. De belanghebbende heeft op 21 december 2024 zijn auto geparkeerd aan de [straatnaam 1] te Leiden, een locatie waar betaald parkeren geldt. Tijdens een controle is vastgesteld dat er geen parkeerbelasting was voldaan en er geen geldige parkeervergunning was aangemeld. De belanghebbende betwist de naheffingsaanslag en stelt dat hij gebruik heeft gemaakt van een parkeerapp die geen specifieke zone aangaf, waardoor hij dacht dat hij niet in een betaald-parkerenzone stond. Hij heeft ook navraag gedaan bij een andere parkeerder die bevestigde dat parkeren daar mogelijk was.

De rechtbank heeft op 19 september 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen duidelijk kenbaar moet zijn gemaakt. De heffingsambtenaar heeft niet kunnen aantonen dat het voor de belanghebbende voldoende duidelijk was dat er alleen met een vergunning of tegen betaling kon worden geparkeerd. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan de belanghebbende vergoed.

De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van verletkosten die niet verband houden met het bijwonen van de zitting. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 25/1375

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 28 januari 2025 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2025.
Belanghebbende is verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] .
Na afloop van de zitting heeft belanghebbende een proceskostenformulier afgegeven bij de centrale balie van de rechtbank. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen op het proceskostenformulier te reageren. De heffingsambtenaar heeft gebruikgemaakt van deze gelegenheid. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek een brief van belanghebbende ontvangen, gedateerd 11 september 2025. In artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken is bepaald dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd ingediende stukken buiten beschouwing blijven, tenzij deze aanleiding geven tot heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet in de brief van eiser geen aanleiding tot heropening van het onderzoek en laat deze dan ook verder buiten beschouwing.

Overwegingen

1. Op 21 december 2024 om 21:13 stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [straatnaam 1] te Leiden (de locatie). De locatie is door het college van burgemeesters en wethouders van deze gemeente Leiden aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens een controle op voormelde datum en tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en ook anderszins geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Naar aanleiding hiervan is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 103,50.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van belanghebbende op de onder 1 genoemde datum en tijdstip op de locatie stond geparkeerd.
4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd. Hij heeft gebruikgemaakt van een parkeerapp, die geen specifieke zone aangaf. Daarom ging belanghebbende ervan uit dat hij niet had geparkeerd in een zone met betaald parkeren. Uit voorzorg heeft hij navraag gedaan bij een andere persoon die daar parkeerde. Die persoon bevestigde dat parkeren op de locatie mogelijk was. Daarnaast stelt belanghebbende dat het onvoldoende kenbaar was dat belanghebbende in een
betaald-parkerenzone geparkeerd stond. Tot slot verzoekt belanghebbende om een schadevergoeding vanwege de vele uren die hij aan de kwestie heeft besteed.
5. De heffingsambtenaar stelt dat hij de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat er op de locatie duidelijk met borden wordt aangegeven dat aldaar alleen met een vergunning of een dagkaart mag worden geparkeerd. Daarnaast voert de heffingsambtenaar aan dat een eventuele fout in de parkeerapp voor rekening en risico van belanghebbende komt. Voor een situatie als hier aan de orde geldt voorts geen coulancebeleid.
6. De rechtbank stelt voorop dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, zodanig kenbaar dient te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Dat sprake is van betaald parkeren kan blijken uit bebording, parkeerapparatuur of andere aanwijzingen in de directe omgeving van de parkeerplaats (de informatieplicht). Daarbij komt dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften, komt naar vaste jurisprudentie voor rekening en risico van de parkeerder. [1]
7. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat zijn parkeerapp het gebied niet herkende als betaald-parkeren gebied overweegt de rechtbank dat het vaste rechtspraak is dat het gebruik van een parkeerapplicatie voor rekening en risico komt van de parkeerder. Een parkeerder kan niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de parkeerapplicatie. Zijn onderzoeksplicht houdt ook in dat hij controleert of deze informatie juist is, bijvoorbeeld aan de hand van de aanwezige parkeerautomaten en bebording. Ter zitting stelt belanghebbende dat hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Hij stelt dat er in de omgeving van de locatie geen parkeerautomaten en borden aanwezig waren met daarop het geldende parkeerregime. De heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende, dat er geen parkeerautomaten in de omgeving van de locatie zijn, niet kunnen weerleggen. Ten aanzien van de bebording heeft de heffingsambtenaar een foto overlegd waarop is te zien dat aan het begin van [straatnaam 1] (vanuit de [straatnaam 2] ) een bord staat waarop de zone ‘parkeren vergunninghouders’ is aangegeven en een zonecode 7000 staat vermeld. Belanghebbende kan dit bord alleen hebben gezien als hij de [straatnaam 1] is ingereden vanuit de [straatnaam 2] . Ter zitting heeft belanghebbende echter aangegeven dat hij de [straatnaam 1] is ingereden vanuit aan andere weg dan de [straatnaam 2] . Het is de rechtbank niet gebleken dat de locatie niet via een andere route kan worden bereikt, zodat het mogelijk is dat belanghebbende niet langs het bedoelde bord is gereden. Op basis van het dossier en het verhandelde op zitting kan verder niet worden vastgesteld dat op of rondom het terrein waarop belanghebbende heeft geparkeerd borden zijn geplaatst die wijzen op betaald parkeren, dan wel dat dit uit de aanwezigheid van een betaalautomaat zou kunnen worden afgeleid. De heffingsambtenaar heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het ter plaatste voldoende kenbaar was dat aldaar alleen kon worden geparkeerd met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond.
9. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 335,- in verband met gemiste inkomsten door de tijd die belanghebbende heeft besteed aan het behandelen van de zaak. De rechtbank merkt dit aan als een verzoek om vergoeding van verletkosten. De omvang van verletkosten wordt bepaald door de duur van het tijdsverzuim in verband met het bijwonen van de zitting en de reistijd van en naar de zitting. Overig tijdverzuim voor bijvoorbeeld het opstellen van processtukken of het opvragen van informatie vallen hier niet onder en komen dus niet voor vergoeding in aanmerking. [2] Het verzoek om verletkosten die geen verband houden met het bijwonen van de zitting van de rechtbank wordt daarom afgewezen.
10. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van
€ 14,50 aan reiskosten, € 105,- aan verletkosten en € 4,96 aan portkosten. De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten vast op een bedrag van € 14,50, op basis van openbaar vervoer 2e klas. Het bedrag aan verletkosten baseert belanghebbende op een uurtarief van € 35,- en op basis van drie uur. Belanghebbende heeft zijn uurtarief niet met stukken onderbouwd. Daarom stelt de rechtbank de verletkosten vast tegen het minimumtarief van € 9,- per uur. De voor vergoeding in aanmerking komende verletkosten worden daarmee vastgesteld op € 27,- (3 x € 9,-). De door belanghebbende verzochte portokosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat die niet behoren tot de limitatief in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgesomde kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een
bedrag van € 41,50;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 53,- aan
belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M.M. Schillings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 september 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2020.
2.Vgl. Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:311 (onder 5.4.4.).