In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden. De belanghebbende heeft op 21 december 2024 zijn auto geparkeerd aan de [straatnaam 1] te Leiden, een locatie waar betaald parkeren geldt. Tijdens een controle is vastgesteld dat er geen parkeerbelasting was voldaan en er geen geldige parkeervergunning was aangemeld. De belanghebbende betwist de naheffingsaanslag en stelt dat hij gebruik heeft gemaakt van een parkeerapp die geen specifieke zone aangaf, waardoor hij dacht dat hij niet in een betaald-parkerenzone stond. Hij heeft ook navraag gedaan bij een andere parkeerder die bevestigde dat parkeren daar mogelijk was.
De rechtbank heeft op 19 september 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen duidelijk kenbaar moet zijn gemaakt. De heffingsambtenaar heeft niet kunnen aantonen dat het voor de belanghebbende voldoende duidelijk was dat er alleen met een vergunning of tegen betaling kon worden geparkeerd. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan de belanghebbende vergoed.
De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van verletkosten die niet verband houden met het bijwonen van de zitting. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.