ECLI:NL:RBDHA:2025:1980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
SGR 24/7635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van urgentieverklaring voor mantelzorg in het kader van Wmo 2015

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om een urgentieverklaring beoordeeld. Eiseres, die mantelzorg verleent aan haar moeder met Alzheimer, heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij en haar kinderen in Den Haag wonen, terwijl haar moeder in Leiden woont. Verweerder, het Dagelijks Bestuur van Holland Rijnland, heeft het verzoek afgewezen op basis van een zorgovereenkomst die is gesloten tussen eiseres en haar moeder, waarbij eiseres een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt voor de zorg. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen mantelzorger is in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, omdat de zorg niet onbetaald en vrijwillig is, maar betaald via het pgb. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de urgentieverklaring heeft geweigerd, omdat er geen acute noodsituatie is en de belangen van andere woningzoekenden ook moeten worden meegewogen. De rechtbank wijst erop dat de hardheidsclausule in dit geval niet van toepassing is, gezien de beperkte beschikbare sociale huurwoningen in de regio. De rechtbank oordeelt dat het besluit van verweerder niet in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.U. Mons),
en

het Dagelijks Bestuur van Holland Rijnland, verweerder

(gemachtigde: E.L. ten Hoopen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek van eiseres om een urgentieverklaring.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 15 maart 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van dit verzoek gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij mantelzorg verleend aan haar moeder met Alzheimer. Haar moeder woont samen met eisers broers in Leiden, terwijl eiseres met haar twee minderjarige kinderen in den Haag woont. Verweerder heeft de urgentieverklaring geweigerd, omdat er een zorgovereenkomst is gesloten tussen eiseres en haar moeder op basis van de Wet Langdurige Zorg (Wlz). Eiseres krijgt persoonsgebonden budget (pgb) voor het verlenen van deze zorg. Er is dus sprake van betaalde zorg en niet van mantelzorg, volgens verweerder. [1] In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of verweerder terecht de urgentieverklaring geweigerd heeft.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres stelt dat zij weldegelijk mantelzorger is, omdat zij geen professioneel zorgverlener is en zorg op zich neemt vanwege de sociale relatie. Dat eiseres een onkostenvergoeding krijgt op basis van de pgb, doet hier niet aan af
..Ze is bereid om de vergoeding stop te zetten en dan nog steeds zorg te verlenen. Als de rechtbank hier niet in meegaat, dan zou eiseres als mantelzorger moeten worden beschouwd voor de uren waarvoor zij geen vergoeding ontvangt.
3.1.
Daarnaast zijn de belangen van de kinderen onvoldoende meegewogen in het besluit. De situatie heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van de kinderen, omdat ze steeds mee moeten naar Leiden. Eiseres verwijst naar de artikelen 3, eerste lid, 6, eerste lid en 31, eerste lid van het IVRK (uitschrijven).
3.2.
Tot slot had de hardheidsclausule toegepast moeten worden, omdat de overheid mantelzorg wil bevorderen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder de urgentieverklaring terecht heeft geweigerd. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is eiseres een mantelzorger volgens de Wmo 2015?
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen mantelzorger is in de zin van de Wmo 2015. Daarom is er geen grond om een urgentieverklaring te verlenen. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de aan hem in de Huisvestings-verordening verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring, beoordelings- en beleidsruimte toekomt. Dit leidt er toe dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend moet toetsen. Verweerder voert een restrictief beleid ten aanzien van urgentieverklaringen om de verdeling van de woningvoorraad onder de vele woningzoekenden op een zo rechtvaardig mogelijke manier te regelen. Het verlenen van voorrang aan de één betekent namelijk dat andere woningzoekenden langer op een woning moeten wachten. Dit beleid is door de hoogste bestuursrechter niet onredelijk geacht, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is. Dat er woningtekort is, is een landelijk probleem en leidt niet tot de conclusie dat verweerder een ruimer beleid zou moeten voeren bij het toekennen van urgentieverklaringen. Dit is feitelijk ook momenteel niet mogelijk.
5.2.
In de Huisvestingsverordening [2] staat dat de Urgentiecommissie een urgentieverklaring kan verlenen als de aanvrager mantelzorg verleent. In de Huisvestingsverordening wordt voor het begrip “mantelzorg” verwezen naar de Wmo 2015. Daarin staat dat sprake is van mantelzorg als de hulp rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat niet kan worden gesproken van mantelzorg als de zorg niet onbetaald en vrijwillig geschiedt, maar hiervoor een betaling wordt verlangd. [3]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres terecht niet als mantelzorger heeft aangemerkt, omdat zij betaalde zorg verleent. Er is namelijk een zorgovereenkomst gesloten tussen eiseres en haar moeder. Haar moeder heeft een Wlz-indicatie en ontvangt persoonsgebonden budget (pgb). Eiseres wordt via het pgb betaald voor het leveren van zorg en zou eventueel ook andere (professionele) zorgverleners kunnen inschakelen om de zorg over te nemen, maar zij heeft ervoor gekozen om zelf de zorg op zich te nemen en zichzelf een kleine vergoeding te geven. Eiseres kiest ervoor om maar € 150,- per maand te declareren, omdat een hogere vergoeding gevolgen heeft voor haar participatiewet-uitkering. Dit zijn keuzes die eiseres zelf gemaakt heeft. En hoewel de rechtbank dit begrijpelijke keuzes vindt en eiseres tijdens de zitting heeft aangegeven dat zij deze niet zou hebben gemaakt als zij had geweten welke gevolgen het voor een urgentieverklaring zou hebben, moeten deze keuzes in de ogen van de rechtbank toch voor rekening en risico van eiseres blijven. De rechtbank concludeert daarom dat de zorg niet onbetaald en vrijwillig wordt gedaan en dat het college terecht heeft geconcludeerd dat eiseres geen mantelzorger is in de zin van de WMO 2015. Zij komt dan ook niet in aanmerking voor een urgentieverklaring op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder f, Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2024.
5.4.
Dat de zorgovereenkomst per 1 september 2024 is stopgezet, is voor deze zaak niet van belang. De rechtbank toetst ex tunc, dat betekent dat de rechtbank kijkt naar de feiten en het recht zoals die waren op het moment dat het bestreden besluit werd genomen. De zorgovereenkomst is pas na het bestreden besluit stopgezet en speelt dus geen rol in deze zaak.
Had verweerder de hardheidsclausule moeten toepassen?
6. Verweerder heeft daarnaast in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de hardheidsclausule toe te passen. [4] Hierbij heeft verweerder mogen meewegen dat er in de regio Holland Rijnland veel woningzoekenden zijn, terwijl het aantal beschikbare sociale huurwoningen zeer beperkt is. Gelet hierop kan de hardheidsclausule alleen in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast. De rechtbank ziet dat er in dit geval wel sprake is van een bijzonder samenstel van feiten en omstandigheden, nu de moeder veel zorg nodig heeft en zij die vanwege de aard van haar ziekte niet van derden (professionals) duldt en het feit dat ook het jongere broertje van eiseres, die het syndroom van Down heeft, ook bij moeder inwoont. Maar daar staat tegenover dat de andere inwonende broer van eiseres, die de zorg heeft over het broertje met Down, ook beschikbaar is om zorg aan zijn moeder te verlenen. Gelet hierop heeft verweerder kunnen overwegen dat er geen sprake is van een acute noodsituatie. De rechtbank vindt de gemaakte keuze om de volledige zorg voor haar moeder tegen een kleine vergoeding op zich te nemen vanuit het perspectief van eiseres begrijpelijk en invoelbaar. Maar van verweerder kan redelijkerwijs niet worden gevergd de nadelige gevolgen van deze keuze op te lossen door toepassing van de hardheidsclausule. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het college ook de belangen behartigt en moet behartigen van vele andere woningzoekenden in de regio Leiden en eiseres met haar kinderen in een geschikte woning woont in Den Haag.
Is het besluit in strijd met het IVRK?
7. Het besluit van verweerder is niet in strijd met het IVRK.
7.1.
Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat artikel 6 van het IVRK geen normen bevatten die vatbaar zijn voor rechtstreekse werking. [5] Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit eveneens voor artikel 31 van het IVRK, omdat deze normen niet voldoende concreet zijn en daarom nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven. Bovendien strekt de bepaling naar oordeel van de rechtbank niet zo ver dat hieruit de verplichting voor verweerder volgt om een urgentieverklaring aan eiseres te verlenen.
7.2.
Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [6] Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen van eiseres. Verweerder heeft bij dit oordeel mogen betrekken dat er geen objectieve bewijsstukken zijn overgelegd waaruit zou blijken dat de kinderen ernstig lijden onder de huidige situatie. De pas in beroep overgelegde verklaring van een basisschooljuf over een van de kinderen en haar houding in de klas is hierover onvoldoende, want het is niet objectief. Bovendien blijkt uit de verklaring ook niet van verslechterende schoolprestaties di zouden worden veroorzaakt door de intensieve zorg die eiseres aan haar moeder verleent, zoals gemachtigde stelt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht de urgentieverklaring heeft geweigerd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.C. Korbee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verweerder baseert zich op artikel 25 onder 1 sub f van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2024 (de Huisvestingsverordening) en artikel 1.1.1. van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
2.Zie artikel 25, lid 1 onder f, van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2024.
3.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van uitspraken van 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4317 en van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:17.
4.Zie artikel 36 van de Huisvestingsverordening
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4324 r.o. 3.1.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4324 r.o. 3.1.