In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring was opgelegd op 14 augustus 2025 op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser onrechtmatig verblijf had. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel. Tijdens de zitting op 22 oktober 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring eerder was getoetst en rechtmatig was bevonden tot het sluiten van het onderzoek op 9 september 2025. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Nigeria bestaat, mede op basis van informatie van de DT&V en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat zijn uitzetting aanstaande is, maar de rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de uitzetting kan plaatsvinden.
Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt in de procedure. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld door vertrekgesprekken te voeren en identiteitsonderzoek te doen, wat heeft geleid tot de vaststelling van eisers identiteit en het verkrijgen van een geldig Nigeriaans paspoort. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot rechtsmiddel.