ECLI:NL:RBDHA:2025:20060

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.49305
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 oktober 2025, wordt de maatregel van bewaring van een eiser in het kader van het vreemdelingenrecht beoordeeld. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 9 oktober 2025 een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de vraag of deze maatregel te vroeg is opgelegd, of deze ongerechtvaardigd is verlengd en of de gronden voor de maatregel voldoende zijn. De rechtbank concludeert dat de maatregel niet te vroeg is opgelegd, omdat de ondertekening op 9 oktober niet betekent dat de maatregel op dat moment inging. De rechtbank oordeelt ook dat de minister de maatregel niet ongerechtvaardigd heeft verlengd, aangezien de termijn van zes maanden doorloopt, ook bij onderbreking door strafrechtelijke detentie. De rechtbank bevestigt dat de gronden voor de maatregel, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht, voldoende zijn. De eiser's verzoek om een lichter middel wordt afgewezen, omdat de rechtbank van mening is dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.49305

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2025, met behulp van een videoverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister de maatregel van bewaring te vroeg opgelegd?
1. Eiser betoogt dat de minister de maatregel van bewaring te vroeg heeft opgelegd. Op de maatregel staat dat deze op 9 oktober 2025 is opgelegd. Op 9 oktober 2025 zat eiser nog in strafrechtelijke detentie. De vreemdelingenbewaring had dan ook pas vanaf 10 oktober 2025 kunnen worden opgelegd. Om die reden concludeert eiser dat de maatregel van bewaring een dag te vroeg is opgelegd.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring op 9 oktober 2025 is ondertekend, maar dat uit de tekst van de maatregel blijkt dat deze per 10 oktober 2025 om 8:00 uur is opgelegd. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de maatregel van bewaring op het tijdstip van ondertekening is ingegaan. Niet is gesteld, noch gebleken, dat eiser op een ander moment dan op 10 oktober 2025 om 08.00 uur is overgedragen vanuit strafrechtelijke detentie naar vreemdelingenbewaring. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de maatregel van bewaring van eiser ongerechtvaardigd verlengd?
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring ongerechtvaardigd is verlengd. Een eerdere maatregel van bewaring van eiser, opgelegd op 8 augustus 2025, is opgeheven op 6 oktober 2025 omdat eiser werd overgeplaatst naar strafrechtelijke detentie. Op 10 oktober 2025 is de huidige maatregel van bewaring opgelegd, nadat eiser zijn strafrechtelijke detentie had voldaan. Dit heeft tot gevolg dat eiser twee maanden langer in bewaring kan worden gehouden voordat de minister een verlengingsbesluit dient te nemen. Mede omdat de minister, grotendeels, dezelfde gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, ziet eiser deze nieuwe maatregel van bewaring als een ‘verkapte’ onterechte verlenging van de vorige maatregel van bewaring.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de maatregel van bewaring van eiser niet ongerechtvaardigd verlengd en heeft de minister nog geen verzwaarde belangenafweging hoeven te verrichten. Zoals de minister op de zitting heeft toegelicht wordt ook bij een onderbreking van de vreemdelingenbewaring door een strafrechtelijke detentie de termijn van zes maanden doorgeteld. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1] De zes maanden termijn is in deze procedure echter nog niet aan de orde, aangezien eiser op het moment van deze uitspraak nog geen zes maanden aaneengesloten in bewaring zit. Ook een verlengingsbesluit is nu nog niet aan de orde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tijdens de zitting heeft de minister de lichte grond 4b laten vallen.
3.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Eiser voert aan dat zware gronden 3b, 3c en 3i niet aan hem kunnen worden tegengeworpen omdat het onttrekkingsrisico onvoldoende is gemotiveerd. Hij verwijst in dat verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle. [2]
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware gronden 3b, 3c en 3i terecht tegengeworpen. Eiser heeft de feitelijke juistheid van deze zware gronden niet betwist. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat kan worden volstaan met de feitelijke juistheid van zware gronden 3b, 3c en 3i. [3] De omstandigheid dat deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de door eiser genoemde uitspraak tot een andersluidend oordeel komt, is voor de rechtbank geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Afdeling op dit punt. Deze gronden kunnen de maatregel dragen. Wat verder is aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden kan daarom niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring en behoeft daarom geen verdere bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser heeft de vraag die hem is gesteld met betrekking tot het lichter middel niet goed begrepen. Daardoor is eiser feitelijk onvoldoende in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt kenbaar te maken, waardoor er meer vragen gesteld hadden moeten worden.
4.1.
De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van gehoor van 9 oktober 2025 (M110) af dat eiser op een duidelijke wijze en met een toelichting is gevraagd of er redenen zijn om in zijn geval met een lichter middel te volstaan. Dat eiser deze vraag mogelijk niet goed heeft begrepen is geen reden om het besluit op dit punt onzorgvuldig of onjuist te achten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ook in beroep geen omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser. Het onttrekkingsrisico van eiser blijkt uit de zware en lichte gronden. Eiser heeft zich bovendien al eerder aan het toezicht onttrokken, is diverse keren veroordeeld en heeft aangegeven niet mee te willen werken aan zijn vertrek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4] Er is ook gesteld noch gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van non-refoulement zich verzetten tegen eisers verwijdering. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 21 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2831.
2.Rechtbank Den Haag, zp Zwolle, 19 augustus 2025 in zaken NL25.36510 en NL25.36513, niet gepubliceerd.
3.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
5.Zie HvJEU 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647.