Op 31 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 15 oktober 2025 de maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser, die hiertegen beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting heeft de minister de zware grond 3i laten vallen, maar de overige gronden voor de bewaring zijn niet bestreden door de eiser. De rechtbank concludeert dat deze gronden voldoende zijn om de bewaring te rechtvaardigen, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld. De eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend handelt in de uitzetting naar Algerije, aangezien er sinds juli 2024 gewacht wordt op een laissez-passer (lp) van de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende voortvarend handelt, omdat er maandelijks rappellen plaatsvinden en er recent een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst erop dat de eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die de minister zouden verplichten om meer te doen dan hij al doet.
Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgrond van de eiser dat er geen zicht is op uitzetting naar Algerije verworpen. De rechtbank stelt vast dat er geen aanwijzingen zijn dat de Algerijnse autoriteiten geen lp zullen afgeven en dat de aanvraag nog steeds loopt. De eiser heeft de verplichting om actief mee te werken aan zijn uitzetting, en zijn gebrek aan medewerking kan de voortzetting van de bewaring rechtvaardigen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, waarbij de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.