ECLI:NL:RBDHA:2025:20418

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
NL25.50969
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en gebruik handboeien tijdens transport onvoldoende gemotiveerd met belangenafweging in voordeel verweerder

Op 4 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 17 oktober 2025, waarbij de maatregel van bewaring is opgelegd aan de eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser, die stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het onderzoek op 3 november 2025 gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de ophouding van de eiser op de juiste grondslag is gebeurd, ondanks dat er een positieve Eurodac-treffer was. De rechtbank concludeert dat de termijn van de ophouding niet is overschreden en dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitvalt. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat zijn belangen zijn geschaad door het gebruik van handboeien tijdens het transport, hoewel de rechtbank oordeelt dat de motivering voor het gebruik van handboeien onvoldoende is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, maar dat de wijze van tenuitvoerlegging aanvankelijk onrechtmatig was, omdat eiser niet binnen de vereiste 24 uur naar het detentiecentrum is overgebracht. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot betaling van €30 aan schadeloosstelling voor het te lange verblijf in de politiecel. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €907. Het beroep is voor een deel gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50969

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 22 oktober 2025 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 23 oktober 2025 een reactie op de beroepsgronden ingediend. De rechtbank heeft op 3 november 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2000 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Ophouding
2. Eiser stelt dat de ophouding ten onrechte op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw heeft plaatsgevonden. Tijdens de ophouding is een positieve Eurodac-treffer verkregen, wat maakt dat de grondslag voor de ophouding is vervallen. Gelet op deze Eurodac-treffer heeft verweerder ook onvoldoende voortvarend gehandeld. Zijn identiteit was daarmee al vroeg bekend, maar desondanks duurde de ophouding van 10:00 tot 15:40 uur. Volgens vaste jurisprudentie mag een ophouding niet langer duren dan strikt noodzakelijk is voor de identiteitsvaststelling.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser op de juiste grondslag is opgehouden. Eiser beschikte niet over identificerende documenten, dus de bekende persoonsgegevens zijn enkel gebaseerd op eisers eigen verklaringen. Zijn identiteit kon daarom niet onmiddellijk worden vastgesteld. Dat gedurende de ophouding een Eurodac-treffer is verkregen doet daar niet aan af, omdat de gegevens die daarin zijn opgenomen, zijn verkregen door middel van eisers eigen verklaringen. Verweerder heeft dan ook terecht artikel 50, tweede lid, van de Vw toegepast als grondslag voor de ophouding om gedurende deze ophoudingsfase nader onderzoek te kunnen verrichten naar eisers identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke situatie. Uit dit artikel volgt ook dat de ophouding ten hoogste zes uren mag duren. In het geval van eiser ving deze aan om 10:15 uur en is het geëindigd om 15:44 uur. De termijn is dan ook niet overschreden.
4. Eiser stelt verder dat hij heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht op bijstand van een advocaat en een tolk. Desondanks is hij niet gehoord, met als reden dat hij ‘recalcitrant’ zou zijn. Eiser stelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel daarmee is geschonden en verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 50, vijfde lid, van de Vw en artikel 5, tweede lid, van het EVRM. [2]
5. Uit het proces-verbaal van de ophouding volgt dat eiser in geval van een gehoor gebruik wil maken van een advocaat en een tolk. Uit de bewoordingen van artikel 50, tweede lid, van de Vw valt niet op te maken dat verweerder gehouden is een vreemdeling die op de voet van deze bepaling is opgehouden, tijdens die ophouding te horen. Eiser is vervolgens gehoord voorafgaand aan de inbewaringstelling. [3]
Handboeien
6. Eiser meent dat een summiere motivering zonder feitelijke onderbouwing is gegeven voor het gebruik van handboeien tijdens het transport. Volgens vaste jurisprudentie dient het gebruik van dwangmiddelen concreet te worden gemotiveerd. De enkele vermelding in het proces-verbaal van ‘recalcitrant gedrag’ voldoet niet aan deze motiveringseis.
7. Ingevolge artikel 22, eerste en tweede lid, van de Ambtsinstructie [4] kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen als de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting. Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
8. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van de ophouding is opgenomen dat bij het transport gebruik is gemaakt van handboeien wegens recalcitrant gedrag. De rechtbank is van oordeel dat de reden van het aanleggen van handboeien daarmee onvoldoende gemotiveerd is. De in het verweerschrift gegeven verwijzing naar het proces-verbaal van de strafrechtelijke aanhouding is daartoe ook onvoldoende. Dat legt immers niet uit waarom de handboeien ook, later die ochtend, tijdens het transport in het vreemdelingerechtelijk traject gebruikt moesten worden.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gebrek in het voortraject. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen. Daarbij is verder van belang dat eiser niet concreet heeft toegelicht op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad en - zoals hierna wordt overwogen - voldoende gronden aanwezig zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Maatregel van bewaring
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [5] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;- 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [6] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;- 4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
11. Verweerder heeft in het verweerschrift de lichte gronden 4c en 4e laten vallen, zodat deze niet langer aan de maatregel ten grondslag liggen.
12. Eiser betwist alle aan de maatregel ten grondslag gelegde zware en lichte gronden. Wat betreft de zware grond 3a stelt eiser dat hij een asielaanvraag heeft gedaan en recentelijk een afwijzende beschikking heeft ontvangen. Ook de zware grond 3b mag niet worden tegengeworpen. Hij heeft te kennen gegeven dat hij in een asielprocedure zit en wist niet dat hij zich aan enig toezicht had moeten laten onderwerpen. Ten aanzien van de zware grond 3c stelt eiser dat niet blijkt dat enig besluit op juiste wijze aan hem kenbaar is gemaakt.
13. Verweerder mag bij het tegenwerpen van onder meer de zware gronden 3a, 3b en 3c volstaan met een toelichting waaruit blijkt dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Eiser beschikt niet over een paspoort of een visum. Dit maakt dat de zware grond 3a feitelijk juist is en deze wordt terecht aan eiser tegengeworpen. Op 17 juni 2020 heeft eiser een afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag ontvangen. Tegen deze beschikking is beroep [7] ingesteld door eisers gemachtigde, wat maakt dat hij bekend was met de beschikking en daarmee zijn vertrekplicht. Dit beroep is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft verder ook geen gevolg gegeven aan de vertrekplicht die uit de beschikking volgt. Vervolgens heeft hij op 1 oktober 2025 een afwijzende beschikking ontvangen. Dit besluit is verstuurd naar zijn gemachtigde en daarmee op de juiste wijze bekend gemaakt. Het voorgaande maakt de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Een risico op onttrekking aan het toezicht is daarmee gegeven. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware en lichte gronden behoeft geen nadere bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Lichter middel
14. Eiser stelt dat verweerder slechts een standaardoverweging heeft opgenomen over een afdoende minder dwingende maatregel. Uit het dossier blijkt niet dat concreet is onderzocht of een lichter middel afdoende zou zijn geweest. Er zijn geen aanwijzingen dat eiser zich aan toezicht zou onttrekken indien een meldplicht zou worden opgelegd.
15. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, is een risico op onttrekking aan het toezicht gegeven. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om dit risico te ondervangen. Het is aan eiser om tijdens het gehoor omstandigheden in het kader van een lichter middel aan te voeren. Hij heeft dit nagelaten.
Voortvarend handelen en zicht op uitzetting
16. Eiser stelt dat sinds de inbewaringstelling op 17 oktober 2025 geen verdere handelingen zijn verricht om zijn terugkeer te bespoedigen. Er is geen vertrekgesprek gevoerd en geen lp [8] aangevraagd. Daarnaast stelt eiser dat in de praktijk bekend is dat de Marokkaanse autoriteiten slechts beperkt lp’s afgeven en dat de gemiddelde duur van de procedure bij DT&V [9] vaak vele maanden bedraagt. Ten tijde van de inbewaringstelling was geen lp aangevraagd of verkregen en verweerder heeft niet aangegeven binnen welke termijn uitzetting te verwachten is. Eiser meent daarom dat een concreet zicht op uitzetting ontbreekt.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser en dat zicht op overdracht binnen een redelijke termijn bestaat. Uit het verweerschrift blijkt van voldoende uitzettingshandelingen. Verweerder heeft op 20 oktober 2025 het OM [10] geïnformeerd over de inbewaringstelling van eiser. Op 21 oktober 2025 is de lp-aanvraag voor eiser opgestart en doorgezet naar de DIA. [11] Verder heeft op 22 oktober 2025 een vertrekgesprek plaatsgevonden.
18. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. [12] Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dat inmiddels anders ligt. Dat verweerder tot op heden geen reactie van de Marokkaanse autoriteiten heeft ontvangen op de lp-aanvraag ten behoeve van eiser, betekent niet dat geen zicht op uitzetting meer bestaat. Verweerder moet enige tijd gegund worden om dit te kunnen afwachten. Niet is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor eiser geen lp zal worden afgegeven.
Overbrenging naar detentiecentrum
19. Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat eiser niet binnen de vereiste 24 uur vanuit de politiecel is overgebracht naar het detentiecentrum. De maatregel van bewaring is opgelegd op 17 oktober 2025 om 15:44 uur en eiser heeft de politiecel verlaten op 28 oktober 2025 om 16:40 uur. Dit is niet binnen de vereiste 24 uur. Dit leidt tot een onrechtmatige aanvankelijke tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, zoals de Afdeling [13] in haar uitspraak van 27 januari 2025 [14] heeft geoordeeld, en dat eiser daarom recht heeft op een schadeloosstelling. [15] De rechtbank overweegt daarbij dat de overschrijding niet betekent dat de maatregel zelf onrechtmatig is, maar enkel dat de wijze van tenuitvoerlegging aanvankelijk onrechtmatig was. Omdat sprake is van een overschrijding van de maximale verblijfsduur met bijna een uur, stelt de rechtbank de schadeloosstelling, naar de norm van € 30 per dag of gedeelte van een dag, vast op € 30. [16]
Ambtshalve toetsing
20. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
21. Gelet op wat onder rechtsoverweging 19 is overwogen zal het beroep, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond worden verklaard. Voor het overige zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor het nadeel dat eiser heeft geleden door zijn te lange verblijf in de politiecel heeft hij aanspraak op € 30 aan schadeloosstelling.
22. Omdat het beroep deels gegrond is verklaard en wegens het geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Asiel en Migratie) om aan eiser bij wijze van schadeloosstelling € 30 te betalen;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907.
Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2025 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE8962.
4.Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
5.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
7.Met zaaknummer NL20.12632.
8.Laissez-passer.
9.Dienst Terugkeer en Vertrek.
10.Openbaar Ministerie.
11.Directie Internationale Aangelegenheden.
12.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033.
13.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
15.Als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het EVRM in samenhang gelezen met artikel 94, zesde lid, van de Vw.
16.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.