ECLI:NL:RBDHA:2025:2044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
SGR 24/6196 en 24/8791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden na verkeersongeval

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekkingen van de door verweerder aan zijn werkgevers gegeven toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef heeft de toestemmingen ingetrokken bij besluiten van 7 december 2023 en 15 februari 2024, en het bestreden besluit van 14 mei 2024 bevestigt deze intrekking. De rechtbank heeft het beroep op 17 december 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder.

De aanleiding voor de intrekking was een verkeersongeval op 18 juli 2023, waarbij eiser betrokken was en een motorrijder ernstig letsel opliep. Eiser zou met hoge snelheid door rood licht hebben gereden, wat leidde tot een proces-verbaal wegens vermoedelijke overtreding van de Wegenverkeerswet. Verweerder achtte eiser niet langer betrouwbaar voor beveiligingswerkzaamheden. Eiser betwistte de intrekking en stelde dat deze geen rechtsgevolgen had omdat de besluiten niet naar de beveiligingsorganisaties waren gestuurd. Hij voerde ook aan dat de intrekking in strijd was met het vertrouwensbeginsel en dat de wettelijke grondslag onjuist was.

De rechtbank oordeelde dat de korpschef de betrouwbaarheid van beveiligingsmedewerkers boven elke twijfel verheven moet achten. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toestemmingen gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtredingen en de eerdere verkeersregels die eiser had overtreden. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekent dat de intrekkingen op goede gronden zijn gedaan. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. de Wit en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/6196 en SGR 24/8791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Pieterse),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde namens politie eenheid Den Haag: mr. I. van de Lande;
gemachtigden namens politie eenheid Rotterdam: mr. V. Vermeulen en U.M. van der Heijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekkingen van de door verweerder aan zijn werkgevers gegeven toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
1.1.
Verweerder heeft de toestemmingen ingetrokken bij besluiten van 7 december 2023 en 15 februari 2024. Met het bestreden besluit van 14 mei 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 december 2024 gevoegd [1] op zitting behandeld, omdat de besluiten zijn gegrond op hetzelfde feitencomplex. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eerder is aan [bedrijfsnaam 1] B.V. in [vestigingsplaats 1] [2] , [bedrijfsnaam 2] in [vestigingsplaats 2] [3] , [bedrijfsnaam 3] in [vestigingsplaats 3] [4] en [bedrijfsnaam 4] B.V. in [vestigingsplaats 4] [5] ten behoeve van eiser toestemming verleend om beveiligings-werkzaamheden te verrichten. [6] Verweerder heeft die toestemmingen ingetrokken. [7] Dit is met twee separate besluiten gebeurd, omdat de bevoegdheid van verweerder is gemandateerd aan de politiechefs van de regionale eenheden [8] . Dus iedere eenheid moet een eigen afweging maken voor het beveiligingsbedrijf in zijn regio. De aanleiding voor de intrekkingen is dat aan het licht is gekomen dat eiser betrokken is geweest bij een verkeersongeval op 18 juli 2023, waarbij een motorrijder ernstig letsel heeft opgelopen. Eiser zou tot tweemaal toe met hoge snelheid door rood licht zijn gereden. Tegen eiser is een proces-verbaal opgemaakt wegens vermoedelijke overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Verweerder acht eiser daarom onvoldoende betrouwbaar om nog beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de intrekkingen geen rechtsgevolgen hebben omdat deze niet naar de beveiligingsorganisaties zijn gestuurd waaraan destijds de toestemmingen zijn verleend. De beroepen moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1.
Subsidiair stelt hij dat het besluit in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Op 5 september 2023 is nog toestemming verleend aan [bedrijfsnaam 4] B.V. in [vestigingsplaats 4] om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten uitvoeren. Dat is gebeurd na het verkeersongeval. Omdat er één korpschef is, mocht ervan uit worden gegaan dat het feit al bij verweerder bekend was en bij de verlening was betrokken. Eiser heeft er daarom gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat er in het verkeersongeval kennelijk geen reden lag voor intrekking van de eerder afgegeven toestemmingen.
3.2.
Voorts is eiser van oordeel dat de intrekkingen zijn gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Verweerder baseert zich op artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr en stelt dat dit in samenhang moet worden bezien met artikel 3.3, sub b, van het Bpbr, waarin het zogenoemde betrouwbaarheidscriterium wordt benoemd. Dat criterium geldt echter alleen voor nieuwe aanvragen. Daar komt nog bij dat geen sprake is van een vaststaand feit, omdat er van een veroordeling (nog) geen sprake is.
3.3.
Tot slot is sprake van strijdigheid met artikel 6 EVRM [9] en het beginsel van equality of arms. Verweerder heeft documenten met betrekking tot de verdenking van eiser ten grondslag gelegd aan zijn besluit, en die documenten zijn niet aan eiser ter beschikking gesteld. Hierdoor is eiser in zijn verdedigingsrechten geschaad.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Zoals de hoogste bestuursrechter [10] heeft geoordeeld mag de korpschef als beoordelingsmaatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn [11] . Geen toestemming wordt verleend indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. [12] Verweerder heeft beoordelingsruimte om te bepalen of iemand voldoende betrouwbaar is.
4.1.
Een eerder verleende toestemming kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet verleend zou zijn indien deze zich hadden voorgedaan of bekend waren op het tijdstip waarop toestemming is verleend. [13] Dat verweerder zich op een verkeerde grondslag heeft gebaseerd, zoals eiser stelt, is dan ook onjuist.
4.2.
De korpschef mag zijn beoordeling baseren op de bevindingen van op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en mutatierapporten. Niet alleen een veroordeling kan aanleiding zijn voor het oordeel dat iemand niet meer voldoende betrouwbaar is. Ook een proces-verbaal kan ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht. [14] Uiteraard is daarbij van belang dat er nog altijd een serieuze verdenking tegen betrokkene bestaat. Daarvan is in dit geval sprake. Volgens verweerder valt in het proces-verbaal te lezen dat eiser tegenover de agenten ter plaatse heeft verklaard dat hij het advies van zijn echtgenote om niet door rood te rijden negeerde, hij 100% fout zat, haast had en hard door rood is gereden. Eiser betwist dat later niet. Tijdens de hoorzitting heeft hij verklaard dat zijn zoon uit zijn gordel probeerde te komen en dat de zon in zijn ogen scheen zodat hij niet zag dat hij door rood reed, maar daarmee weerspreekt hij niet zijn verklaring in het proces-verbaal. Bovendien is eiser op
14 maart 2024 gedagvaard door het Openbaar Ministerie. Eiser heeft de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en had als beveiliger moeten kunnen bedenken dat met hoge snelheid door rood rijden het risico bestaat dat hij een misdrijf zal plegen. Verweerder heeft de gedraging kunnen aanmerken als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Daar komt bij dat eiser in het verleden vaker verkeersregels heeft overtreden, zodat verweerder de kans op recidive op voorhand als niet klein heeft kunnen aanmerken. De spijtbetuiging van eiser tijdens de hoorzitting maakt niet dat verweerder dit anders had moeten beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van dit alles in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken.
4.3.
Dat verweerder op grond van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel niet tot intrekking van de toestemmingen had mogen overgaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat er elke dag nieuwe mutaties binnenkomen met betrekking tot beveiligingsmedewerkers die moeten worden beoordeeld en dat de achterstanden groot zijn. Het verlenen van toestemmingen is mensenwerk, en daarbij wordt af en toe iets over het hoofd gezien. De afgifte van de toestemming aan [bedrijfsnaam 4] B.V. in [vestigingsplaats 4] berustte op een fout. Verweerder is niet gehouden die fout te herhalen dan wel te laten voortleven. Bovendien geeft artikel 7, vijfde lid, Wpbr verweerder nu juist ook de mogelijkheid verleende toestemming in te trekken indien feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend.
4.4.
De verleende toestemming aan [bedrijfsnaam 4] B.V. kan voorts niet worden gezien als een toezegging aan [bedrijfsnaam 1] B.V. in [vestigingsplaats 1] [15] , [bedrijfsnaam 2] in [vestigingsplaats 2] [16] en [bedrijfsnaam 3] in [vestigingsplaats 3] dat de aan hen verleende toestemming niet zou worden ingetrokken. Het betreft immers een geografische bevoegdheid van de korpschef die is neergelegd bij politiechefs. Dus iedere eenheid moet een eigen afweging maken. Dat is ook de reden dat er in deze procedure sprake is van twee besluiten. Eiser kon er dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de toestemmingen naar aanleiding van het verkeersongeval niet zouden worden ingetrokken.
4.5.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank een zwaarder belang mogen hechten aan het algemeen belang dat is gediend bij een betrouwbare beveiliging dan aan het belang van eiser. Dat eiser als gevolg van de intrekkingen niet langer als beveiliger kan werken is voor hem zeer ingrijpend, maar maakt gelet op de hoge eisen die gesteld mogen worden aan medewerkers in de beveiliging niet dat verweerder deze (financiële) belangen zwaarder had moeten laten wegen. Verweerder heeft op zitting uitgelegd dat hij in sommige gevallen volstaat met een waarschuwing. Hoewel dit formeel niet is opgenomen in het beleid, wordt daartoe soms informeel besloten. Het gaat in die gevallen echter in de regel om lichte overtredingen die voor het eerst worden begaan. De rechtbank is gelet op de omstandigheden in het geval van eiser van oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen volstaan met een minder vergaand middel, zoals een waarschuwing.
4.6.
Voor zover eiser stelt in zijn procespositie te zijn geschaad omdat hij geen beschikking had over zijn strafdossier en daarmee het proces-verbaal, kan de rechtbank dit niet volgen. Eiser zegt zonder die stukken niet te kunnen nagaan of inderdaad sprake is van een serieuze verdenking, maar betwist niet dat hij verdacht wordt van betrokkenheid bij het ongeluk. Ook betwist hij niet de weergave van feiten en omstandigheden rondom het verkeersongeval zoals deze zijn geschetst door verweerder in het bestreden besluit. Daar komt bij dat er voor eiser is gedagvaard door het Openbaar Ministerie, en er mogelijkheden bestaan om zelf zijn strafdossier op te vragen bij het Openbaar Ministerie. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat er sprake is van een ongelijke procespositie, dan wel van een schending van eisers’ recht op een eerlijk proces.
4.7.
Tot slot overweegt de rechtbank dat op zitting door verweerder is verklaard dat de intrekkingen ook naar de betrokken beveiligingsorganisaties zijn verstuurd. Voor zover eiser nog stelt dat de intrekkingen geen rechtsgevolgen hebben omdat dit hem pas duidelijk is geworden op zitting, volgt de rechtbank dat niet.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden de toestemmingen heeft ingetrokken.
5.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Verleend op 21 april 2022.
3.Verleend op 12 oktober 2021.
4.Verleend op 28 juni 2023.
5.Verleend op 5 september 2023.
6.Als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
7.Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr.
8.Artikel 3.1 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Bpbr).
9.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
10.de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4281, onder 3.3.
12.Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr.
13.Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr.
14.Artikel 3.3, sub b, van het Bpbr.
15.Verleend op 21 april 2022.
16.Verleend op 12 oktober 2021.