ECLI:NL:RBDHA:2025:20470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
NL25.25909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van eiser met betrekking tot Libië en de beoordeling van individuele omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, die afkomstig is uit Libië, behandeld. Eiser heeft op 15 november 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie op 9 juni 2025 afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing in stand kan blijven. Eiser voert aan dat hij bedreigd wordt door milities en een specifieke persoon, maar de rechtbank oordeelt dat zijn verklaringen niet geloofwaardig zijn. De rechtbank stelt vast dat eiser tegenstrijdig en vaag heeft verklaard over de bedreigingen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade door willekeurig geweld in Libië. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden geen verblijfsvergunning heeft verleend en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25909

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], V-nummer: [v-nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 15 november 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 9 juni 2025, mede onder verwijzing naar het voornemen van 29 april 2025, deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Bij datzelfde besluit heeft de minister geen verblijfsvergunning regulier of uitstel van vertrek wegens medische redenen verleend en is eiser meegedeeld dat hij binnen 4 weken naar Libië moet vertrekken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
Eiser heeft op 20 juni en 2 oktober 2025 beroepsgronden ingediend. De beroepsgronden zien alleen op de afgewezen asielaanvraag. De minister heeft op 24 oktober 2025 een verweerschrift ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij Libië heeft verlaten, omdat hij door milities bedreigd en geïntimideerd werd middels telefoontjes en berichten. Deze bedreigingen en intimidaties houden verband met de werkzaamheden van eisers oom voor de regering in het verleden. Daarnaast stelt eiser ook te vrezen voor [naam 2]. Eiser ontvangt ook van hem bedreigingen en intimidaties, omdat eiser gemeenschap heeft gehad met [naam 3], de zus van [naam 2].
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Bedreigingen door [naam 2], de broer van [naam 3], en van milities.
4.1.
De minister heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De bedreigingen door de broer van [naam 3] en de bedreigingen door milities zijn volgens de minister ongeloofwaardig, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw. Hiertoe overweegt de minister, kort samengevat , dat eiser tegenstrijdig, vaag en wisselend verklaart over de bedreigingen, niet aannemelijk maakt dat hij persoonlijk is bedreigd, wisselend verklaart over het bewijs van de bedreigingen en na iedere reis vanuit Turkije of Tunesië weer terugkeert naar Libië en dat de kopie van de door eiser overgelegde aangifte niets bewijst over zijn persoonlijke situatie.
4.2.
In het geloofwaardig gevonden asielmotief 1 ziet de minister geen aanleiding om aan eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a en b, of het tweede lid van de Vw te verlenen. Daarbij stelt de minister zich op het standpunt dat er in Tripoli geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Er is volgens de minister sprake van een relatief laag niveau van willekeurig geweld en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn privé, beroeps- of familieleven een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van de lage mate van willekeurig geweld in Tripoli.
Heeft de minister asielmotief 2 niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn verklaringen ten onrechte als ongeloofwaardig zijn aangemerkt. Eiser heeft zo goed als mogelijk over zijn situatie verklaard en de minister heeft daarbij onvoldoende betrokken dat eiser door gebrek aan inzicht over hoe het er feitelijk in het land aan toe gaat, niet duidelijker kan verklaren. De situatie is diffuus en wisselt. De zogenaamd wisselende verklaringen zien op het aantal keren dat eiser gebeld is. Het is hoe dan ook te verstrekkend een exact aantal te verlangen van eiser, de minister overvraagt eiser. Door de inhoud van het telefonisch gesprek kon eiser begrijpen dat het om de broer ging en daarna herkende eiser de stem van broer van zijn ex-vriendin, ook al had hij hem nog nooit gezien.
5.1.
Eiser stelt voorts deugdelijk uiteengezet te hebben waarom hij in Turkije geen asiel heeft kunnen aanvragen. Hij was daar om zijn moeder te begeleiden in verband met haar medische behandeling. Had hij asiel aangevraagd, dan had hij geen visum voor dit doel meer gekregen en was het allerminst zeker dat hij bescherming zou krijgen in Turkije. Dit was een te groot risico voor zijn moeders gezondheid. In de gegeven omstandigheden had de minister eiser niet kunnen aanwrijven dat hij elders asiel had kunnen aanvragen en nu hij dit niet heeft gedaan, dit alleen al afbreuk doet aan zijn vrees voor vervolging in Libië. De minister speculeert dat ook iemand anders zijn moeder had kunnen begeleiden maar heeft dit niet onderzocht.
5.2.
Tot slot handhaaft eiser zijn stelling dat de aangeleverde kopie inhoudelijk wel betrekking heeft op de bedreigingen waarover eiser heeft verklaard.
5.3.
De minister stelt dat, nu eiser geen originele documenten heeft overgelegd, hij overeenkomstig WI 2024/6 toetst aan de vijf voorwaarden uit artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Zoals overwogen in het voornemen en het bestreden besluit is de minister van mening dat de verklaringen van eiser over de bedreigingen door de broer van zijn ex-vriendin en door milities geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. De minister wenst te benadrukken dat eiser wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over de gestelde bedreigingen alsmede over het bestaan van bewijs voor deze bedreigingen. Voorts is de minister van mening dat terecht is tegengeworpen dat eiser meermaals vanuit het buitenland terugkeerde naar zijn land van herkomst, omdat dit niet te rijmen is met zijn stelling dat hij vreesde van de zijde van de milities dan wel van de broer van zijn ex-vriendin. De minister concludeert dat de gestelde problemen klaarblijkelijk niet van dien aard zijn geweest dat het een (herhaaldelijke) terugkeer van eiser naar Libië in de weg stond. De minister vindt dat dit afdoet aan de gestelde vrees en noodzaak tot internationale bescherming.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroepsgronden niet slagen. De rechtbank overweegt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. De minister heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat eiser tegenstrijdig en vaag over het door hem aangevoerde asielmotief 2, de bedreigingen, verklaart. Niet valt in te zien hoe dergelijke tegenstrijdigheden en wisselende verklaringen zich laten verklaren door een gebrek aan inzicht over de gang van zaken in Libië of hoe de minister dit gestelde gebrek aan inzicht bij zijn overwegingen had moeten betrekken. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het te verstrekkend is om van eiser te verwachten dat hij exact kan verklaren over hoe vaak hij telefonisch bedreigd is, zij het alleen al omdat hij wel een exact nummer noemt in de zienswijze. Dat eiser op een gegeven moment de stem van de broer van [naam 3] herkent, is een niet onderbouwd vermoeden en doet niet af aan de wisselende verklaringen ten aanzien van de bedreigingen.
5.5.
De rechtbank is daarnaast met de minister van oordeel dat niet valt in te zien dat iemand die heeft gesteld te vrezen voor bedreigingen in Libië, telkenmale vanuit het buitenland naar Libië terugkeert terwijl zijn gestelde problemen aldaar toen al geruime tijd zouden spelen. Indien eiser een oprechte vrees voor zijn leven zou hebben gehad, is de verwachting gerechtvaardigd dat hij bij de eerst mogelijkheid buiten Libië direct asiel of bescherming zou hebben aangevraagd. Dat volgens eiser de minister hem niet mag tegenwerpen dat iemand anders dan eiser zijn moeder in Turkije had kunnen begeleiden volgt de rechtbank niet; niet valt in te zien waarom de minister hier onderzoek naar had moeten doen. De minister concludeert niet ten onrechte dat eisers gestelde problemen in ieder geval niet van dien aard zijn geweest dat het een terugkeer naar Libië in de weg stond of heeft gestaan.
5.6.
Ten aanzien van de overgelegde kopie overweegt de rechtbank dat de minister deugdelijk gemotiveerd uiteen heeft gezet dat deze niet inhoudelijk toeziet op de gestelde bedreigingen. Eiser heeft in beroep met een enkele ontkenning hiervan niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister niet juist is.
5.7.
De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte op grond van de onder 4.1 genoemde redenen heeft geconcludeerd dat het relaas van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormt. De minister stelt daarom niet ten onrechte dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder c, Vw.
Heeft de minister niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser geen risico loopt op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister in de beslisnota bij Kamerbrief over landenbeleid Libië oktober 2025 [2] de situatie in het noordwesten van Libië (inclusief Tripoli en Sirte) en Benghazi ten onrechte kwalificeert als een 15c-situatie in de laagste gradatie. De algemene situatie is erger dan de minister doet voorkomen. Bovendien zijn er in zijn geval van eiser individuele omstandigheden waardoor hij in Libië, waaronder Tripoli, een risico op ernstige schade door willekeurig geweld zal lopen. De broer van zijn ex- vriendin behoort namelijk tot een militie en die zal gebruik maken van dit willekeurig geweld om eiser te doden en dit als onderdeel van willekeurig geweld te doen lijken. Dit is ten onrechte niet in de besluitvorming van verweerder betrokken. Eiser beroept zich daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. [3]
6.1.
De minister stelt dat er op dit moment in Libië geen sprake is van een situatie waarin iedere burger uit Libië enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, onder c, Kwalificatierichtlijn. Desalniettemin kunnen burgers in het noordwesten van Libië, met name Tripoli, en in Benghazi een risico lopen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. De minister heeft daarom besloten om de situatie in het noordwesten van Libië (inclusief Tripoli en Sirte) en Benghazi te kwalificeren als een 15c-situatie in de laagste gradatie. Dit maakt dat eiser zelf aannemelijk moet maken dat hij, ondanks de lage mate van willekeurig geweld in Tripoli, wegens zijn individuele persoonlijke omstandigheden het risico zou lopen om specifiek te worden geraakt door willekeurig geweld. Eiser is heir niet in geslaagd.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister de situatie in het noordwesten van Libië (inclusief Tripoli en Sirte) en Benghazi ten onrechte kwalificeert als een 15c-situatie in de laagste gradatie. In de brief van Vluchtelingenwerk en het overgelegde krantenartikel ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft kunnen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks de lage mate van willekeurig geweld in Tripoli, wegens zijn individuele persoonlijke omstandigheden het risico zou lopen om specifiek te worden geraakt door willekeurig geweld. In dit verband is van betekenis dat de gestelde problemen met de broer van [naam 3] en de milities niet geloofwaardig zijn en derhalve in dit verband niet worden betrokken. Verder heeft eiser zijn stelling dat hij een bekende persoonlijkheid is en daardoor meer risico zou lopen, volstrekt niet onderbouwd. De minister heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser geen risico loopt op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld.
7. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de minister op goede gronden geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a en b, of tweede lid van de Vw te verlenen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Kamerbrief over landenbeleid Libië oktober 2025, 27 oktober 2025 en Beslisnota bij Kamerbrief over landenbeleid Libië oktober 2025, 23 september 2025.
3.Rechtbank Den Haag, 30 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9570.