Overwegingen
1. De rechtbank blijft bij al hetgeen zij heeft overwogen in de tussenuitspraak.
2. Partijen verschillen van mening of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend op grond van artikel 15c van richtlijn 2011/95 vanwege zijn persoonlijke omstandigheden en het geweldsniveau in Benghazi, de stad in Libië waar eiser woonde voordat hij vluchtte. Eiser stelt zich op het standpunt dat in Benghazi sprake is van een zogenoemde “kale artikel 15c-situatie” en als dat niet zo is, de toepassing van de glijdende schaal hoe dan ook tot een subsidiaire beschermingsstatus moet leiden. Verweerder heeft in het besluit aangegeven dit niet te volgen en heeft zich (pas) in het verweerschrift van 17 maart 2025 op het standpunt gesteld dat er in Libië en meer in het bijzonder in Benghazi, geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict en daarom aan een verdere beoordeling van artikel 15c van richtlijn 2011/95 niet wordt toegekomen.
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak onder meer het navolgende overwogen:
20. In het voornemen en in het besluit heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gewapend conflict. De rechtbank leidt hieruit af, temeer nu dit door verweerder in het verweerschrift en op vragen van de rechtbank ter zitting niet nader is verduidelijkt en/of is weersproken, dat verweerder meent dat de algemene veiligheidssituatie in Benghazi is gewijzigd in de periode tussen het nemen van het besluit en het uitbrengen van het verweerschrift en dat er ten tijde van het nemen van het besluit wel sprake was van een gewapend conflict als bedoeld in richtlijn 2011/95. De rechtbank overweegt dat dit een nadere onderbouwing vereist en de rechtbank zal verweerder daartoe in de tussenuitspraak in de gelegenheid stellen. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder weliswaar gevolgd kan worden dat bij wijze van uitgangspunt de vreemdeling die stelt dat aan hem subsidiaire bescherming moet worden verleend, ook aannemelijk moet maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2011/95. Verweerder zal dit overigens vanzelfsprekend ook in aanvulling op de argumenten van de vreemdeling uit eigen beweging moeten nagaan als hij de asielaanvraag en dus de beschermingsbehoefte van de vreemdeling beoordeelt.
21. In het onderhavige geval heeft verweerder zich echter in de besluitvormingsfase niet op het standpunt gesteld dat er geen enkele sprake is van willekeurig geweld en heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat het willekeurige geweld in Libië en meer in het bijzonder in Benghazi, niet moet worden gekwalificeerd als “willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict”.
22. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt, hoeft een verdere beoordeling van ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95 niet plaats te vinden als er geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank gaat er zoals hiervoor overwogen dan ook van uit dat verweerder ten tijde van het besluit, nu hij in zijn besluit heeft beoordeeld of sprake is geweest van willekeurig danwel van gericht geweld, dus wel heeft gevonden dat sprake was van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. Het is gelet hierop aan verweerder om dit eerst in verweer ingenomen primaire standpunt dat er geen sprake is van een gewapend conflict, en welk standpunt de rechtbank ook inhoudelijk zal beoordelen, nader te motiveren, zodat verweerder niet kan volstaan met verwijzen naar het algemene uitgangspunt dat de bewijslast bij eiser ligt.
23. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het in het verweer ingenomen standpunt dat in Libië en dus ook in Benghazi, geen sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95, een landelijk ingenomen standpunt is. De rechtbank stelt verweerder dan ook door het doen van een tussenuitspraak in de gelegenheid om toe te lichten op welke wijze hij heeft beoordeeld dat geen sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. Uit het landgebonden beleid over Libië, zoals dat is neergelegd in paragraaf C7/22.4.2, blijkt dit niet omdat er alleen is vermeld dat er ten aanzien van ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3°, Vw als bedoeld in paragraaf C2/3.3.3 Vc “geen bijzonderheden” zijn. In paragraaf C2/3.3.3.2. Vc is vermeld dat er is sprake van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, als de reguliere strijdkrachten van een staat tegenover een of meer gewapende groepen staan of wanneer twee of meer gewapende groepen tegenover elkaar staan. De rechtbank vraagt zich af hoe verweerder dit begrip uitlegt en welke juridische en feitelijke criteria hij hiervoor hanteert bij de beoordeling of in Libië en meer in het bijzonder in Benghazi, sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. De rechtbank wijst er hierbij op dat aan het Hof in de eerdere arresten waarin het Hof artikel 15 van richtlijn 2011/95 nader heeft uitgelegd, eerder de vraag is voorgelegd hoe het begrip internationaal of gewapend conflict moet worden verstaan en moet worden beoordeeld.
24. In de procedure in de zaak Aboubacar Diakité tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (C-285/12) heeft de Raad van State van België de vragen voorgelegd aan het Hof of artikel 15c van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling enkel bescherming biedt in een situatie van ‚binnenlands gewapend conflict’ als uitgelegd in het internationale humanitaire recht en in het bijzonder onder verwijzing naar [gemeenschappelijk] artikel 3 van de vier verdragen van Genève [...] en of indien het in artikel 15c van richtlijn 2011/95 bedoelde begrip ‚binnenlands gewapend conflict’ autonoom moet worden uitgelegd ten opzichte van [gemeenschappelijk] artikel 3 van de vier verdragen van Genève [...], aan de hand van welke criteria dan dient te worden beoordeeld of sprake is van een dergelijk ‚binnenlands gewapend conflict’?”. Het Hof heeft in haar arrest van 30 januari 2014 in de zaak Aboubacar Diakité tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (C-285/12, ECLI:EU:C:2014:39), het navolgende voor recht verklaard:
(…)
“Artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet in die zin worden uitgelegd dat een binnenlands gewapend conflict voor de toepassing van deze bepaling moet worden geacht te bestaan, wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden, waarbij het niet noodzakelijk is dat dit conflict kan worden aangemerkt als gewapend conflict dat geen internationaal karakter draagt, in de zin van het internationale humanitaire recht, en waarbij de intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten of de duur van het conflict niet los van de beoordeling van de mate van het geweld dat zich op het betrokken grondgebied voordoet, worden beoordeeld.”
(…)
28. (…) Verweerder dient dus toe te lichten hoe hij beoordeelt of sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95 en op grond van welke feiten en omstandigheden hij ten aanzien van Libië en meer in het bijzonder ten aanzien van Benghazi tot de conclusie komt dat hiervan geen sprake is én verweerder dient toe te lichten waarom hij ten tijde van het bestreden besluit van 16 februari 2024 wél aannam dat sprake was van een gewapend conflict in Benghazi en ten tijde van het uitbrengen van het verweerschrift op 17 maart 2025 dit niet langer het geval was.
4. Verweerder heeft in zijn reactie op de tussenuitspraak allereerst verduidelijkt dat het standpunt dat geen sprake is van een gewapend conflict alleen betrekking heeft op Benghazi omdat verweerder -kort gezegd- in de onderhavige procedure niet beoordeelt of in “heel Libië” sprake is van een gewapend conflict. Verweerder heeft voorts aangegeven dat in het verweerschrift onder verwijzing naar ACLED (Armed Conflict Location & Event Data Project, Libya Observer) is vermeld dat niet kan worden opgemaakt dat sprake is van een gewapend conflict omdat in november 2024 twee geweldsincidenten hebben plaatsgevonden, die moeten worden gekwalificeerd als “gericht geweld” en niet als “willekeurig geweld”. Verder blijkt volgens verweerder uit informatie van Libya Crime Watch dat er in 2025 geen geweldsincidenten hebben plaatsgevonden in Benghazi. Verweerder stelt op grond van deze twee openbare bronnen vast dat niet wordt voldaan aan de criteria zoals genoemd in het arrest Diakité omdat niet is gebleken van reguliere strijdkrachten die confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen, en evenmin van twee of meer gewapende groeperingen die onderling strijden. Verweerder erkent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd met betrekking tot artikel 15c van richtlijn 2011/95 en heeft voorts gewezen op het tijdsverloop tussen het bestreden besluit en het verweerschrift en daarom te volstaan met een ex nunc-beoordeling van de veiligheidssituatie in Benghazi.
5. Eiser heeft in zijn reactie op de nadere motivering van verweerder aangegeven dat verweerder de vragen van de rechtbank onvoldoende heeft beantwoord. Verweerder heeft enkel de criteria zoals genoemd in het arrest Diakité benoemd, maar deze niet verder uitgewerkt. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder dient te beoordelen of eiser op het moment dat het bestreden besluit is genomen in aanmerking moest worden gebracht voor internationale bescherming. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in beroep onder verwijzing naar landeninformatie genoegzaam heeft onderbouwd dat ten tijde van het besluit sprake was een binnenlands gewapend conflict en dat deze situatie ook thans voortduurt. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van een zogenoemde “kale 15c-situatie” herhaald en vindt overigens dat de toepassing van de glijdende schaal in ieder geval tot vergunningverlening moet leiden. Eiser heeft hierbij verwezen naar meerdere bronnen met landeninformatie, jurisprudentie van het Hof en de Afdeling en naar zijn eigen verklaringen.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
7. In het op 16 februari 2024 genomen besluit heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat er in Benghazi geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2001/95. In de schriftelijke reactie die op 8 april 2025 na de tussenuitspraak is uitgebracht heeft verweerder zich ook niet op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2001/95. Verweerder stelt zich wel op het standpunt dat ten tijde van het uitbrengen van het verweerschrift op 17 maart 2025 en daarna geen sprake (meer) is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2001/95. Dit betekent dus dat verweerder, zoals de rechtbank reeds had overwogen in de tussenuitspraak, meent dat de algehele veiligheidssituatie in Benghazi is gewijzigd en niet langer sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2001/95. De rechtbank overweegt dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat verweerder dit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder heeft zijn aanvullende standpunt niet gebaseerd op een grondige beoordeling van openbare bronnen die betrekking hebben op de veiligheidssituatie in Libië en meer in het bijzonder op Benghazi. Verweerder heeft een zeer beperkt aantal bronnen geraadpleegd en is niet ingegaan op de door eiser aangedragen landeninformatie. Verweerder kan evenwel niet voorbijgaan aan onder meer de door eiser aangehaalde Country Guidance van de UK Home Office en de jarenlange aanwezigheid van de United Nations Support Mission in Libya en de rapporten die UNSMIL uitbrengt. Indien verweerder zich op het standpunt stelt dat er geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2001/95, zal verweerder meer openbare bronnen moeten onderzoeken, zowel uit eigen beweging als in reactie op de door eiser aangedragen bronnen, en vervolgens zijn standpunt moeten motiveren. Verweerder kan niet volstaan met het in zijn beleid overnemen van de verklaring voor recht die het Hof in het arrest Diakité heeft gegeven en dit benoemen als standpunt, maar zal in de onderhavige procedure aan de hand van -kenbare- juridische en feitelijke criteria toegespitst op openbare bronnen, moeten onderzoek of de veiligheidssituatie in Benghazi daadwerkelijk zodanig is gewijzigd dat niet langer sprake is van een binnenlands gewapend conflict. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder vanzelfsprekend gehouden is om kenbaar te maken op welke openbare bronnen hij zijn standpunt baseert zodat eiser zijn verdedigingsrechten kan effectueren en de rechtbank het besluit ook ten gronde kan toetsen. Verweerder heeft dit alles op dit moment ontoereikend gedaan.
8. Verweerder heeft zich in het besluit niet op het standpunt gesteld dat er geen binnenlands gewapend conflict is en had dus gelet op de verklaringen van eiser en op grond van openbare bronnen waarvan hij niet onwetend kan zijn, moeten beoordelen of sprake is van een zogenoemde kale 15c-situatie, dan wel of toepassing van de glijdende schaal noopt tot het verlenen van subsidiaire bescherming. Verweerder heeft -terecht- erkend dat hij in zijn besluit een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij deze beoordeling. De rechtbank zal het besluit daarom vernietigen. Het standpunt dat inmiddels geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict is, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder ook in zijn aanvullende, subsidiair ingenomen, standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming. Verweerder heeft zich beperkt tot het nader benoemen wat de persoonlijke omstandigheden van eiser zijn om vervolgens te concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een verhoogd risico heeft gelopen en/of loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. De rechtbank overweegt dat het toepassen van de glijdende schaal en het in dit kader nagaan welke persoonlijke omstandigheden van eiser hierbij moeten worden betrokken, vereist dat ook een grondige beoordeling wordt gemaakt van het algehele veiligheidsniveau in Benghazi. Het volstaat niet om te benoemen dat er geen kale 15c-situatie is en daarnaast te benoemen dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet leiden tot een verhoogd risico. Het Hof heeft in het arrest X., Y. van 9 november 2023 immers onder meer voor recht verklaard dat “artikel 15 van richtlijn 2011/95 (…) aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit, om te bepalen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, alle relevante elementen die betrekking hebben op zowel de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker als de algemene situatie in het land van herkomst moet onderzoeken, alvorens vast te stellen welk soort ernstige schade deze elementen eventueel kunnen staven.” (arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y en hun zes minderjarige kinderen tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-125/22, ECLI:EU:C:2023:843). Deze verklaring voor recht is een antwoord op de vraag of artikel 15 Kwalificatierichtlijn (…) aldus dient te worden uitgelegd dat voor de vraag of een verzoeker subsidiaire bescherming behoeft alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang dienen te worden onderzocht en beoordeeld vóórdat wordt geduid welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade met deze elementen kan worden onderbouwd (verwijzingsuitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1329). 9. Het Hof heeft in haar arrest van 9 november 2023, onder verwijzing naar haar eerdere arresten, herhaald dat in het kader van een uitzonderlijke situatie om vast te stellen dat er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden (…) en dat in andere, minder uitzonderlijke situaties elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker echter wel relevant blijken en dat dus hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming krachtens artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder zal moeten beoordelen of in Benghazi sprake is of ten tijde van het besluit is geweest, van willekeurig geweld waarbij het geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser indien hij terugkeert naar Benghazi, alleen al door zijn aanwezigheid daar een reëel risico op bedreiging van zijn leven of persoon zou lopen. Indien verweerder zich op het standpunt stelt dat dit niet het geval is (geweest), zal verweerder moeten beoordelen of toepassing van de glijdende schaal tot het verlenen van subsidiaire bescherming noopt en in die beoordeling zal verweerder de persoonlijke omstandigheden dus moeten beoordelen in samenhang met het algehele geweldsniveau voor zover dit willekeurig geweld is. Omdat verweerder in de onderhavige procedure het algehele geweldsniveau onvoldoende heeft onderzocht, kan de aanvullende beoordeling van de persoonlijke omstandigheden die verweerder na de tussenuitspraak heeft verricht, niet leiden tot het alsnog voldoende deugdelijk motiveren of aan eiser subsidiaire bescherming moe(s)t worden verleend. Verweerder zal dus opnieuw moeten beoordelen of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95.
11. De rechtbank concludeert dus dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of de situatie in Benghazi na het nemen van het besluit zodanig is gewijzigd dat niet langer sprake is van een binnenlands gewapend conflict en concludeert dat het besluit een -door verweerder erkend- motiveringsgebrek kent, welk gebrek niet is hersteld in de aanvullende motivering. Ook het standpunt van verweerder dat indien een ex nunc-beoordeling wordt verricht van het risico bij terugkeer aan eiser geen beschermingsstatus hoeft te worden verleend, kan geen stand houden. Dit betekent dat de rechtbank het besluit zal vernietigen en verweerder zal opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken omdat verweerder eiser niet opnieuw hoeft te horen, maar vooraleerst een uitgebreidere beoordeling moet maken van de veiligheidssituatie in Libië en zal moeten beslissen en motiveren of in Benghazi sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2001/95 en zo ja, of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend op grond van deze bepaling.
12. Omdat het beroep gegrond is spreekt de rechtbank een proceskostenveroordeling uit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
13. Beslist wordt als volgt.