ECLI:NL:RBDHA:2025:20527

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
NL25.30764
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak tegen de minister van Asiel en Migratie

Op 5 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen meerdere verzoekers en de minister van Asiel en Migratie. De verzoekers, vertegenwoordigd door mr. N. Imminga, hebben een verzoek ingediend om de minister te veroordelen in de proceskosten na het intrekken van hun beroep. Dit beroep werd ingetrokken omdat de minister op 10 juli 2025 de verzochte machtigingen voor voorlopig verblijf (mvv’s) had verstrekt. De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling, waarop de minister op 26 augustus 2025 heeft gereageerd.

De rechtbank heeft zonder zitting uitspraak gedaan en het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen. De rechtbank overwoog dat, hoewel de minister aan de verzoekers tegemoet was gekomen door het nemen van een besluit, dit niet voldoende was voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank moest beoordelen of de eerder opgelegde beslistermijn was verstreken ten tijde van het indienen van het beroep. De minister stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat verzoekers geen procesbelang meer zouden hebben gehad.

De rechtbank oordeelde echter dat verzoekers recht hadden op vergoeding van hun proceskosten, omdat zij belang hadden bij het verkrijgen van een besluit en niet alleen bij de dwangsom. De rechtbank stelde de hoogte van de proceskostenvergoeding vast op € 453,50, omdat er geen andere kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De minister werd veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de verzoekers. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.30764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2025 in de zaak tussen

[eiser 1], v-nummer: [nummer 1],

[eiseres 1], v-nummer [nummer 2],
[eiser 2], v-nummer [nummer 3],
[eiseres 2], v-nummer [nummer 4],
[eiser 3], v-nummer [nummer 5],
samen verzoekers
(gemachtigde: mr. N. Imminga),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoekers om een veroordeling van de minister in de proceskosten. Verzoekers hebben dit verzoek gedaan bij de intrekking van hun beroep. Zij hebben het beroep ingetrokken omdat de minister op 10 juli 2025 de verzochte machtigingen voor voorlopig verblijf (mvv’s) aan verzoekers heeft verstrekt.
1.1.
De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. De minister heeft hier op 26 augustus 2025 op gereageerd.
1.2.
De rechtbank doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling toe. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Wanneer wordt een bestuursorgaan in de proceskosten veroordeeld?
3. Als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. [2]
Hebben verzoekers recht op vergoeding van hun proceskosten?
4. Met het alsnog nemen van een besluit is de minister aan verzoekers tegemoetgekomen. Dat is echter niet voldoende voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor moet ook zijn voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [3] De rechtbank moet beoordelen of de eerder door de rechtbank opgelegde beslistermijn ten tijde van het instellen van beroep was verstreken.
4.1.
De minister stelt zich in zijn reactie van 26 augustus 2025 op het standpunt dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Verzoekers hebben eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. In de uitspraak van 5 maart 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats [4] dit beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak te beslissen, herstel verzuim te bieden of een nader onderzoek te starten. Aan het overschrijden van de beslistermijn heeft de rechtbank een dwangsom verbonden. Deze termijn verliep op 2 april 2025. De dwangsom is op 3 april 2025 gaan lopen, wat maakt dat de volledige rechterlijke dwangsom op 31 augustus 2025 verschuldigd zou zijn. Verzoekers hebben echter al op 10 juli 2025 onderhavig beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingediend. Toen was nog niet de volledige rechterlijke dwangsom verschuldigd. Verzoekers konden niet in een gunstigere positie komen door indienen van het beroep op 10 juli 2025. De minister stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 6 juli 2020 [5] , op het standpunt dat het procesbelang kan ontbreken en het beroep niet-ontvankelijk is. Daarom hoeft de minister dus geen proceskosten te vergoeden.
4.2.
Verzoekers hebben op 20 oktober 2025 schriftelijk gereageerd op het standpunt van de minister. Samengevat betogen zij dat de minister miskent dat de dwangsomregeling beoogt om burgeres een effectiever rechtsmiddel te geven tegen trage besluitvorming door bestuursorganen. De rechtbank volgt dit betoog en oordeelt dat het beroep van verzoekers ontvankelijk en gegrond zou zijn geweest. Verzoekers betogen namelijk terecht dat de dwangsom niet is bedoeld als een verlenging van de wettelijke of de door de rechter vastgestelde beslistermijn. In haar uitspraak van 5 maart 2025 heeft de rechtbank een termijn opgelegd waarbinnen de minister moest beslissen op de aanvraag en de minister heeft vervolgens geen besluit genomen binnen deze termijn. Dat is ook niet tussen partijen in geschil. Verzoekers hadden vervolgens belang bij het indienen van het beroep. Dat belang was namelijk gelegen in het verkrijgen van een besluit en niet (alleen) in het ontvangen van een dwangsom. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 november 2024 volgt dat ook wanneer de aan een eerdere uitspraak verbonden dwangsom nog niet volledig is verbeurd, een opvolgend beroep ontvankelijk kan zijn. [6] Bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is. Het verzoek om de minister te veroordelen in de proceskosten wordt daarom toegewezen.
Welk bedrag aan proceskosten moet de minister aan verzoekers vergoeden?
5. De hoogte van de proceskostenvergoeding stelt de rechtbank vast op € 453,50. Dit omdat de gemachtigde van verzoekers een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen ging over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
3.ABRvS 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2023:273, onder 3.2 en 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1753, onder 3.2.
4.Rb. Den Haag, zp. Arnhem van 5 maart 2025, zaaknummer NL25.1530 (niet gepubliceerd).
5.Rb. Den Haag, zp. Haarlem 6 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6552, r.o. 3.2. en 3.3.
6.ABRvS 24 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4865, r.o. 6.1.