7.3Het oordeel van de rechtbank
Beroep op artikel 6, eerste lid, van het EVRM
De rechtbank overweegt als volgt.
Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Dan moet de rechter er blijk van geven te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen (Hoge Raad 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646). Op 20 oktober 2025, twee dagen voor de terechtzitting, heeft de gemachtigde van de benadeelde partij een toelichting op de vordering in het digitale dossier geplaatst. Op de ochtend van de zitting heeft de gemachtigde van de benadeelde partij per e-mail een nadere onderbouwing ingediend op de vordering die was aangekondigd in de toelichting van 20 oktober 2025. Ter terechtzitting is de vordering, voor zover die ziet op de post verlies aan verdienvermogen, verhoogd en zijn enkele summiere aanvullende stukken ter onderbouwing ingebracht.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en dat de
overall fairnessvan deze procedure ook bij inhoudelijke behandeling van de vordering gewaarborgd is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tijdig is ingediend. Daarbij weegt voor de rechtbank allereerst mee dat aan de verdediging al langer bekend was dat de benadeelde partij ernstig letsel had opgelopen en er dus een vordering te verwachten was. Dit blijkt uit de medische verklaring in het dossier van 22 mei 2025 en het gegeven dat de benadeelde partij op 5 augustus 2025 heeft verzocht om de inhoudelijke behandeling van de zaak op voorhand aan te houden tot 2026 in verband met het ernstige letsel van de benadeelde partij.
Voorts is de vordering naar zijn aard en omvang in beginsel eenvoudig. De toelichting op de vordering van 20 oktober 2025 betreft weliswaar inclusief bijlagen 107 pagina’s, maar een groot deel daarvan betreft rechterlijke uitspraken en een uitdraai uit de Rotterdamse schaal. De bestudering van dit soort ‘standaardstukken’ neemt op zichzelf geen grote hoeveelheid tijd in beslag.
Dat de vordering een relatief hoog bedrag betreft, maakt ook op zichzelf niet dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering bestaat namelijk grotendeels uit één post, smartengeld, en de discussie daarover spitst zich voornamelijk toe op de vraag welk bedrag aan smartengeld passend is voor het letsel van de benadeelde partij. Het bestaan van dat letsel was, als gezegd, al langer aan de verdediging bekend. Ook hier betreft het, ondanks de grote belangen, dus geen juridisch complexe discussie.
De verdediging is ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de op de zittingsdag ingebrachte aanvullende stukken en de verhoging ter zitting, en dit met de verdachte te bespreken. De raadsvrouw heeft hierop doen weten bij pleidooi een standpunt in te zullen nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen. De rechtbank heeft de vordering ter terechtzitting behandeld en heeft in raadkamer zorgvuldig eigen onderzoek naar de toewijsbaarheid van de vordering gedaan, zodat daarin compensatie voor de verdediging is gelegen.
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van € 3.023,65. De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten zorgkosten, reiskosten en huishoudelijke hulp, is door de benadeelde partij voldoende onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post verlies aan verdienvermogen wat betreft de fooien. De benadeelde partij heeft niet met stukken, zoals een verklaring van het casino, onderbouwd wat voor fooien er gemiddeld worden uitgekeerd. Het zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren om de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen deze onderbouwing aan te leveren.
De benadeelde partij heeft verder een vergoeding van € 3.258,35 gevorderd voor verlies van loon over de periode van 22 mei tot en met 26 september 2026, omdat de benadeelde partij over die periode slechts 70% van zijn volledige loon doorbetaald zal krijgen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Hoewel wel duidelijk is dat de benadeelde partij ernstig letsel heeft opgelopen, staat nog niet vast wat de toestand van de benadeelde partij vanaf mei 2026 zal zijn. De door de benadeelde partij ingeschakelde medisch adviseur, [naam 3] , schreef in een bericht van 16 oktober 2025 dat hij nog geen inschatting kon maken van eventuele blijvende invaliditeit. Het advies is om een jaar na het incident een herbeoordeling uit te voeren, dus rond mei 2026. Het afwachten tot mei 2026 zou echter beteken dat een voortvarende afdoening van deze strafzaak in de knel komt, terwijl ook niet duidelijk is of de medische eindtoestand dan uitgekristalliseerd zal zijn. Dit zou een onevenredige belasting van het strafproces betekenen.
De rechtbank begrijpt dat het teleurstellend is voor de benadeelde partij dat de medische eindtoestand niet afgewacht wordt, mede omdat een eventueel bij de burgerlijke rechter toe te wijzen aanvullende schadevergoeding niet wordt betrokken in een schadevergoedingsmaatregel en de voorschotregeling. De rechtbank is niettemin van oordeel dat het belang van de verdachte bij een voortvarende behandeling van zijn strafzaak hier voorgaat op het belang van de benadeelde partij om alle schade in de voorschotregeling te betrekken. Daarbij heeft de rechtbank ook in ogenschouw genomen dat een belangrijk deel van de vordering van de benadeelde partij al in deze strafzaak behandeld en toegewezen wordt.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Voor de begroting van de schade die hieruit voortvloeit heeft de rechtbank acht geslagen op de Rotterdamse schaal, een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen.
Zoals gezegd, kan de rechtbank de eindtoestand die het opgelopen hersenletsel, zoals de cognitieve beperkingen en het vermogen arbeid te verrichten, in dit stadium niet vaststellen. Wel staat op grond van de door de benadeelde partij ingebrachte medische stukken vast dat de benadeelde partij hersenletsel heeft opgelopen waarvan volledig herstel niet te verwachten is, waardoor hij op dit moment geen arbeid kan verrichten, en waardoor er risico bestaat op epilepsie. De rechtbank zal zich daarom op basis van de thans beschikbare medische informatie aansluiten bij de bandbreedte voor categorie III van middelzwaar hersenletsel. Gelet ook op wat door en namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op het maximum van die categorie, een bedrag van € 62.000,-. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 65.023,65, bestaande uit € 3.023,65 aan materiële schade en € 62.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 22 mei 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [naam 1]
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 65.023,65, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
22 mei 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald.
Affectieschade
De partner van de benadeelde partij vordert € 17.500,- als vergoeding voor affectieschade.
De rechtbank stelt voorop dat onder affectieschade wordt verstaan de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.6). Of een naaste aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade wegens “ernstig en blijvend letsel” van de gekwetste als bedoeld in artikel 6:107 BW hangt in belangrijke mate af van de mate van de blijvende functiestoornis bij de gekwetste, waarbij - volgens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis - “een zeer bijzondere ernst van letsel” is vereist. De wetgever heeft daarbij als indicatie genoemd dat in geval van lichamelijk letsel bij een blijvende functiestoornis van 70% of meer in ieder geval sprake is van “ernstig en blijvend letsel” (vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1750). De rechtbank kan op basis van de onderbouwing van de vordering geen vaststellingen doen over de mate van blijvende functiestoornis bij het slachtoffer en of in die eindtoestand sprake is van een zeer bijzondere ernst van het letsel die vereist is voor vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.