In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 20 oktober 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser zich niet aan de vertrekplicht had gehouden. Eiser betoogde dat het terugkeerbesluit te oud was om als grondslag voor de bewaring te dienen, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit nog steeds geldig was. Eiser voerde ook aan dat zijn staandehouding en aanhouding onrechtmatig waren, maar de rechtbank concludeerde dat deze handelingen rechtmatig waren uitgevoerd door de politie. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zowel zwaar als licht, feitelijk juist waren en dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser stelde dat een lichter middel, zoals een meldplicht, voldoende zou zijn, maar de rechtbank was van mening dat de inbewaringstelling gerechtvaardigd was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.