202401119/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 februari 2024 in zaak nr. NL24.3997 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat in Amerongen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Tunesische nationaliteit. De politie heeft hem op 30 januari 2024 tijdens een algehele surveillanceronde staande gehouden, omdat hij voor een synagoge heen en weer liep. Vervolgens hebben zij zijn identiteit gecontroleerd. De vreemdeling kon geen geldig identiteitsbewijs overleggen, maar wel een ander document waar zijn naam op stond. Uit een controle in de politiesystemen bleek dat de vreemdeling als gesignaleerd en als "verwijderbaar" geregistreerd stond. De politie heeft de vreemdeling aangehouden op grond van de Wet op de identificatieplicht en overgedragen aan de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel, waarna hij in vreemdelingenbewaring is gesteld.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het proces-verbaal van bevindingen niet duidelijk blijkt op basis van welke bevoegdheid de staandehouding heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank hebben de verbalisanten niet voldoende toegelicht wat zij precies hebben waargenomen en hoe lang, en waarom zij het gedrag van de vreemdeling bij de synagoge opvallend vonden. Bij deze onduidelijkheid moet het er volgens de rechtbank voor worden gehouden dat de staandehouding en de identiteitscontrole vreemdelingenrechtelijk van aard waren. Omdat uit het proces-verbaal van bevindingen niet blijkt dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf (artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000), was de staandehouding onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
3. De minister klaagt in zijn eerste grief terecht over dit oordeel van de rechtbank. De rechtbank wijst er terecht op dat uit het proces-verbaal van bevindingen moet blijken wat de aanleiding was voor de staandehouding, om te kunnen beoordelen op grond van welke bevoegdheid deze heeft plaatsgevonden. Zij heeft niet onderkend dat in dit geval voldoende concreet uit het proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling is staande gehouden in het kader van de uitoefening van een algemene politietaak. Uit het proces-verbaal blijkt namelijk dat de staandehouding heeft plaatsgevonden tijdens een algehele surveillance. De verbalisanten zagen de vreemdeling opvallend heen en weer lopen voor een synagoge. De zinsnede "Ambtshalve is ons bekend dat er in de huidige situatie in de wereld hier een dreiging op kan staan.", geeft er blijk van dat de verbalisanten het gedrag van de vreemdeling vervolgens hebben uitgelegd in het licht van de actuele maatschappelijke context. Die context ziet, zoals de minister uitlegt in zijn hogerberoepschrift, op verhoogde alertheid in het kader van dreiging in de richting van onder meer Joodse instellingen. Onder die omstandigheden betoogt de minister terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de informatie in het proces-verbaal, ook zonder een nadere concretisering van de waargenomen gedragingen, voldoende blijkt dat sprake was van een
niet-vreemdelingenrechtelijke staandehouding. Dat betekent dat de bewaringsrechter zich niet kan uitlaten over de rechtmatigheid van de staandehouding. Vergelijk de uitspraak van 27 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144, onder 2.2. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister in zijn tweede grief heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
5. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting naar Tunesië ontbreekt. Dit betoog faalt. Uit de uitspraak van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990, onder 1, volgt namelijk dat de Tunesische autoriteiten laissez-passers verstrekken en dat er uitzettingen met een laissez-passer naar Tunesië hebben plaatsgevonden. De vreemdeling voert niet aan waarom dat in zijn geval anders zou zijn. 6. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten.
Conclusie beroep
7. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 februari 2024 in zaak nr. NL24.3997;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025
644-1017