ECLI:NL:RBDHA:2025:20921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
NL25.8717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Jezidi uit Irak met betrekking tot de Koerdische Autonome Regio

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 november 2025, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, een Jezidi uit Irak, behandeld. Eiser heeft op 8 april 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister van Asiel en Migratie op 21 februari 2025 is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar de Koerdische Autonome Regio (KAR). De rechtbank stelt vast dat de minister niet adequaat is ingegaan op de door eiser overgelegde landeninformatie, waaruit blijkt dat de situatie in de KAR is verslechterd. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met verklaringen over zijn Jezidi-afkomst en de problemen die hij ondervindt van zijn schoonvader, die aanhanger is van de PKK. De rechtbank concludeert dat de minister de problemen van eiser met zijn schoonvader en de PKK ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en dat de minister niet heeft aangetoond dat eiser in de KAR op een normaal niveau kan functioneren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8717

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Demirtas),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigden: mr. A.D. Röell en mr. J.V. de Kort).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven omdat de minister niet goed heeft gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade als hij terugkeert naar de Koerdische Autonome Regio (KAR). De minister is onvoldoende ingegaan op de door eiser overgelegde landeninformatie waaruit blijkt dat de situatie in de KAR is verslechterd. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in dit geding. Onder 3 en 4 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 5. Daarbij gaat de rechtbank in op de volgende vragen:
  • Heeft de minister een onjuist referentiekader toegepast en mocht hij eisers verklaringen over zijn schoonvader ongeloofwaardig achten?
  • Had de minister de aanvraag moeten toetsen aan het oude beleid?
  • Mocht de minister de KAR aanwijzen als normale woon- en verblijfplaats en loopt eiser een reëel risico op ernstige schade als hij moet terugkeren naar de KAR?
Aan het eind vanaf 9 staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 8 april 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van
21 februari 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser komt uit Irak en behoort tot de Jezidi-bevolkingsgroep. Hij is geboren in Sinjar, maar is in 2014 gevlucht voor de grootschalige aanval op Jezidi’s door IS. In 2015 heeft eiser in Duitsland asiel aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen, waarna hij in 2017 is teruggekeerd naar Irak, waar hij terechtkwam in een vluchtelingenkamp voor Jezidi’s in de Koerdische Autonome Regio (KAR), Khanké. Daar is eiser getrouwd. Zijn schoonvader was het niet eens met dit huwelijk. Omdat hij aanhanger was van de Partiya Karkerên Kurdistanê of de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) wilde de schoonvader dat eiser zich ook bij de PKK zou aansluiten. Eiser heeft dit geweigerd en is vervolgens uit Irak vertrokken. Eiser is inmiddels gescheiden. Eiser vreest bij terugkeer voor problemen met zijn schoonvader en de PKK. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij in Irak te vrezen heeft vanwege zijn Jezidi-afkomst. Hij is in Irak om die reden gediscrimineerd en vernederd. Eiser kon door zijn afkomst geen werk vinden. Hij is voor zichzelf begonnen om aan inkomen te komen, maar had moeite met rondkomen.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante asielmotieven
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • problemen met eisers schoonvader en de PKK;
  • discriminatie vanwege eisers Jezidi-afkomst.
4.1.
De minister heeft eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Ook vindt de minister het geloofwaardig dat eiser vanwege zijn Jezidi-afkomst is gediscrimineerd. De door eiser gestelde problemen met zijn schoonvader en de PKK acht de minister niet geloofwaardig. De geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas zijn onvoldoende om eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Het enkel behoren tot de Jezidi-gemeenschap is volgens de minister onvoldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, aangezien de situatie voor Jezidi’s in Irak niet dusdanig
ernstig is dat alle Jezidi’s in Irak gevaar lopen. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zelf gevaar loopt omdat hij Jezidi is. De minister acht de door eiser ondervonden discriminatie onvoldoende om hem als vluchteling aan te merken.
Heeft de minister een onjuist referentiekader toegepast en mocht hij eisers verklaringen over zijn schoonvader ongeloofwaardig achten?
5. Eiser betoogt dat de minister zijn verklaringen over de problemen met zijn schoonvader ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser voert daartoe aan dat hij die problemen duidelijk heeft uitgelegd tijdens het nader gehoor. Eiser wil zich niet aansluiten bij de PKK en vreest voor gedwongen rekrutering. Dat gedwongen rekrutering voorkomt blijkt uit de door eiser overgelegde informatie van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) over de veiligheidssituatie in Sinjar. De minister is op de gedwongen rekrutering en de veiligheidssituatie in Sinjar in het bestreden besluit niet voldoende ingegaan. Eiser betoogt verder dat zowel bij het nader gehoor als in de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met zijn referentiekader. Eiser kon zijn problemen met zijn schoonvader en de gevolgen daarvan daardoor niet duidelijk overbrengen. Uit de vraagstelling blijkt dat het niveau van de vragen en de wijze waarop de vragen aan eiser zijn gesteld niet aansluiten bij het referentiekader van eiser. Eiser is laagopgeleid en vind het lastig om situaties eenvoudig uit te leggen.
Onderbouwing asielmotief met documenten?
5.1.
Niet in geschil is dat eiser zijn verklaringen over de problemen met zijn schoonvader en de PKK niet heeft onderbouwd met (objectieve) documenten die dit asielmotief volledig onderbouwen. Daarom heeft de minister beoordeeld of het asielmotief alsnog geloofwaardig is. Dat is volgens de minister niet het geval, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder c van de Vw 2000. [1]
Artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaringen over de problemen met zijn schoonvader en de PKK geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, als bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
5.3.
De rechtbank volgt eiser ten eerste niet in zijn betoog dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn referentiekader. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd, maar enkel in het algemeen gesteld dat het niveau van de vragen en de manier waarop deze zijn gesteld niet aansluiten bij zijn referentiekader. De minister wijst er terecht op dat uit het gehoor niet blijkt dat eiser de daarin gestelde vragen niet heeft begrepen. Eiser heeft ook geen voorbeelden gegeven van vragen die hij niet begreep en heeft alle vragen beantwoord.
5.4.
De rechtbank stelt verder vast dat de minister de verklaringen van eiser over zijn schoonvader en de problemen met de PKK heeft betrokken in het bestreden besluit en gemotiveerd dat en waarom hij deze ongeloofwaardig acht. Zo heeft de minister onder meer tegengeworpen dat eiser weliswaar stelt dat hij vooral te vrezen heeft omdat zijn schoonvader veel invloed heeft binnen de PKK, maar dat hij vaag verklaart over hoe hij weet dat zijn schoonvader die invloed heeft en zelfs erkent dat dit is gebaseerd op een vermoeden. Verder heeft de minister erop gewezen dat de verklaring van eiser dat zijn ex-echtgenote naar haar ouders in Sinjar is gegaan en dat hij haar sinds eind november 2023 niet meer heeft gesproken, niet overeenkomt met de verklaring van eiser dat hij enkele maanden na november 2023 problemen heeft gekregen met zijn schoonvader en dat zijn ex-echtgenote hem daarover heeft verteld. Ook heeft de minister tegengeworpen dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij door zijn schoonvader is gevraagd zich aan te sluiten bij de PKK, dat hij dat weigerde en daarom moest vluchten, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat hij al in 2018 zou zijn gevraagd en toch pas medio 2021 is gevlucht. Ook heeft de minister tegengeworpen dat eiser in 2021 naar Europa is gevlucht uit vrees voor zijn schoonvader maar anderzijds heeft verklaard dat hij tot 2023 geen problemen met hem had. Door enkel zijn verklaringen te herhalen heeft eiser de hiervoor gegeven motivering niet gemotiveerd betwist. Reeds hierom slaagt de beroepsgrond niet.
5.5.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de minister de problemen met eisers schoonvader en de PKK niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Dat betekent dat de minister deze problemen buiten de zwaarwegendheidsbeoordeling mocht laten en hij bij deze beoordeling alleen de geloofwaardig geachte asielmotieven in aanmerking hoefde te nemen. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of de minister deze beoordeling op juiste wijze heeft verricht.
Had de minister het besluit moeten nemen aan de hand van het oude beleid?
6. Eiser betoogt dat de minister zijn aanvraag had moeten beoordelen aan de hand van het voor 1 juli 2024 geldende beleid. In dit beleid waren Jezidi’s aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Dit beleid is met de inwerkingtreding van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2024/12 [2] er 1 juli 2024 komen te vervallen. Eiser heeft zijn asielaanvraag ruim voor het vervallen van dit beleid ingediend. Bij een tijdige beslissing was het oude en voor hem gunstigere beleid toegepast.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft beoordeeld aan de hand van WBV 2024/12. Dat beleid was met onmiddellijke ingang van toepassing. Uitgangspunt in het bestuursrecht is namelijk dat een besluit wordt genomen op basis van het op dat moment geldende recht. [3] De uitzondering dat de minister de aanvraag moet beoordelen aan de hand van het recht op het tijdstip van ontvangst ervan geldt alleen bij een regulier verblijfsrecht, namelijk bij aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf [4] en aanvragen voor een reguliere verblijfsvergunning. [5] Deze uitzondering is niet van toepassing op asielzaken. [6] Dat de minister niet tijdig heeft beslist op de asielaanvraag van eiser leidt niet tot een ander oordeel. Het niet tijdig beslissen brengt geen verplichting mee voor de minister om ouder, naar gesteld gunstiger, beleid toe te passen of om overgangsrecht te creëren. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht de minister de KAR aanwijzen als vaste woon- en verblijfplaats en loopt eiser een reëel risico op ernstige schade als hij moet terugkeren naar de KAR?
7. De rechtbank stelt vast dat in beroep duidelijk is geworden dat de minister het vluchtelingenkamp Khanké in de KAR, waar eiser voor vertrek verbleef, aanmerkt als zijn normale woon- of verblijfplaats. Dit betekent dat de veiligheidssituatie in Sinjar niet relevant is voor de vraag of eiser bij terugkeer risico loopt op vervolging of ernstige schade. De rechtbank zal de door eiser ingebrachte informatie over de veiligheidssituatie in Sinjar om deze reden buiten beschouwing laten.
7.1.
Vervolgens is de vraag of de minister het vluchtelingenkamp Khanké in de KAR als zijn normale woon- of verblijfplaats heeft kunnen aanmerken. Eiser betwist dit en wijst erop dat tot 1 juli 2024 in het landgebonden beleid voor Irak was opgenomen dat de KAR niet werd aangewezen als de gebruikelijke woon- of verblijfplaats voor Jezidi’s als deze afkomstig waren uit andere delen van Irak, waren gevlucht naar de KAR en daar voor hun komst naar Nederland hadden verbleven. Eiser betoogt dat de minister niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom sinds medio 2024 anders wordt aangekeken tegen het aanmerken van tentenkampen in de KAR als normale woon- of verblijfplaats van Jezidi's uit de Sinjar regio. Het eerdere beleid was ingegeven door de vaststelling dat Jezidi’s daar niet op een normaal niveau konden functioneren en niet is toegelicht in hoeverre de situatie in de kampen is verbeterd. Volgens eiser was het leven in de KAR inhumaan en de situatie is eerder verslechterd dan verbeterd. Dat dat zo is blijkt uit de brieven van VWN van 3 januari en 20 augustus 2025 die eiser heeft overgelegd. Dit wordt versterkt door het feit dat de autoriteiten de kampen willen sluiten en de hoognodige financiële steun deels is weggevallen. Dit blijkt volgens eiser ook uit een drietal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen. [7] Daar komt bij dat de minister ten onrechte stelt dat eiser zich staande kon houden, ondanks de discriminatie die hij in Irak heeft ervaren vanwege zijn Jezidi-afkomst. Eiser was in het vluchtelingenkamp enkel bezig met overleven en kon niet in zijn levensonderhoud voorzien. Ter onderbouwing verwijst eiser in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 16 april 2025. [8] Eiser is van mening dat hij voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij niet naar een ontheemdenkamp kan terugkeren. Bij terugkeer loopt hij een reëel risico op behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM
.Het is daarom, aldus eiser, aan de minister om te motiveren naar welk deel van Irak eiser wel kan terugkeren.
7.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat om te bepalen of eiser kan terugkeren naar de KAR wordt gekeken naar de individuele situatie van eiser. Het eerdere beleid waaraan eiser refereert waarin was opgenomen dat de KAR niet werd aangemerkt als normale woon- en verblijfplaats is inmiddels vervallen. Dit betekent dat bij de vraag of de KAR als normale woon- of verblijfplaats kan worden aangemerkt gekeken moet worden of eiser daar naar lokale maatstaven op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat het verblijf in de KAR voor hem dermate problemen opleverde dat hij niet naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. En hoewel uit algemene informatie weliswaar blijkt dat de omstandigheden in de kampen slecht zijn, is dat onvoldoende om te kunnen stellen dat eiser niet terug kan naar de KAR. Uit de brief van VWN van 3 januari 2025 blijkt volgens de minister niet dat de situatie in de KAR zodanig slecht is dat iedereen op een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar de KAR te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade en daarin is hij niet geslaagd. De door hem overgelegde algemene informatie is daarvoor volgens de minister niet voldoende. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het daarin gestelde ook voor hem geldt.
7.3.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de centrale vraag is of het geldende beleid aanvaardbaar is. Het gaat niet om het voorgaande beleid en ook niet om de vraag of de situatie voor Jezidi’s in de KAR zodanig is gewijzigd dat daarin een reden te vinden is om dat voorgaande beleid te wijzigen. Het beleid is gewijzigd en het is de minister in beginsel ook toegestaan beleid te wijzigen naar ander aanvaardbaar beleid. Een dergelijke wijziging kan worden ingegeven door een wijziging in de feitelijke situatie, maar ook door een andere beoordeling van die situatie of door een andere beleidskeuze. Zoals hiervoor onder 6.1. toegelicht is nieuw beleid in beginsel direct van toepassing. Wat hier wel ter discussie staat is of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom hij het vluchtelingenkamp Khanké in de KAR voor eiser aanmerkt als zijn vaste woon- of verblijfplaats, en waarom hij concludeert dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade als hij moet terugkeren naar de KAR. De rechtbank zal die vraag beantwoorden aan de hand van een tweetal subvragen:
  • mocht de minister de KAR aanwijzen als vaste woon- of verblijfplaats?
  • loopt eiser een reëel risico op schade als hij moet terugkeren naar de KAR?
Aanwijzen KAR als vaste woon- of verblijfplaats
7.4.
In haar uitspraak van 18 september 2012 [9] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat bij de beoordeling of een vreemdeling in het land dan wel in voorkomend geval het gebied waaruit een vreemdeling afkomstig is, een reëel risico loopt op ernstige schade moet worden uitgegaan van het land dan wel het gebied waar de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- of verblijfplaats had. Bij beantwoording van de vraag of een plaats kan worden beschouwd als de plaats waar de vreemdeling zijn normale woon- en verblijfplaats had is onder meer van belang hoe lang en onder welke omstandigheden de vreemdeling daar heeft verbleven. De omstandigheid dat de vreemdeling gevlucht is naar die plaats is daarbij niet van doorslaggevende betekenis.
7.4.1.
Eiser verbleef in de vier jaren voorafgaand aan zijn vertrek in het vluchtelingenkamp Khanké in de KAR. Hij is hier naartoe gevlucht vanuit Sinjar. De minister stelt terecht dat eiser daar naar lokale maatstaven op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Eiser heeft gewerkt als groenteverkoper en hij heeft verklaard daarvan te kunnen rondkomen. Dat eiser moeite had om werk te vinden gelet op zijn Jezidi-afkomst en dat hij daardoor slecht werd behandeld doet hier, hoe vervelend ook, niet aan af. Immers eiser heeft zich, met moeite, staande kunnen houden. Ook is eiser gedurende zijn verblijf in het vluchtelingenkamp getrouwd, heeft hij een paspoort kunnen regelen, heeft hij zittingen van de rechtbank kunnen bijwonen en heeft hij toegang gehad tot medische hulp. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 16 april 2025 leidt niet tot een ander oordeel, omdat geen sprake is van een vergelijkbaar feitencomplex. Anders dan eiser hadden de vreemdelingen in die zaak slechts beperkt toegang tot medische zorg, hadden zij op school te maken gehad met pesterijen en uitsluiting en verbleven zij in de Sinjar regio. De rechtbank oordeelt dan ook dat de minister het vluchtelingenkamp Khanké in de KAR terecht heeft aangemerkt als normale woon- en verblijfplaats. Dat de humanitaire situatie in de vluchtelingenkampen mogelijk is verslechterd speelt bij de vraag of de KAR mag worden aangemerkt als normale woon- en verblijfplaats geen rol. Hierbij gaat het namelijk om de situatie vóór vertrek. De huidige situatie in de KAR is wel van belang bij de beantwoording van de vraag of eiser bij terugkeer naar de KAR een reëel risico loopt op ernstige schade. Op die vraag gaat de rechtbank hierna in.
Reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar de KAR
7.5.
Om het risico bij terugkeer goed te kunnen inschatten dient de minister een individuele beoordeling te maken. Of eiser kan terugkeren naar de KAR zonder dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade moet blijken uit zijn individuele situatie én de door hem overgelegde en verder bekende (algemene) informatie. De rechtbank is het met de minister eens dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij in de KAR dusdanig werd gediscrimineerd dat hij maatschappelijk en sociaal niet kon functioneren. De rechtbank verwijst in dit kader kortheidshalve naar hetgeen hierboven onder 7.4.1. is overwogen. De rechtbank volgt de minister dan ook in zoverre dat de eerder door eiser ondervonden discriminatie geen reden is tot het verlenen van een asielvergunning. De rechtbank is echter van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gelet op de slechte leefomstandigheden in de vluchtelingenkampen in de KAR, geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
7.5.1.
De minister is in de besluitvorming en in beroep niet ingegaan op de door eiser overgelegde informatie over de slechte leefomstandigheden in de vluchtelingenkampen, anders dan te wijzen op de verklaringen van eiser over zijn leefomstandigheden in het vluchtelingenkamp Khanké voor vertrek. Dit acht de rechtbank onvoldoende. Zo blijkt uit de brief van VWN van 3 januari 2025 die eiser heeft overgelegd en het Algemeen ambtsbericht Irak van november 2023 (ambtsbericht) dat de situatie onverminderd slecht is. De kampen zijn overbevolkt en de tenten waarin mensen verblijven zijn niet geschikt voor langdurig verblijf. Deze tenten bieden onvoldoende bescherming tegen extreme weersomstandigheden en zijn brandgevaarlijk. Bovendien is de toegang tot onderwijs, zorg en basisvoorzieningen beperkt en heerst er voedselonzekerheid en armoede. Mensen hebben moeite om toegang te krijgen tot werk. [10] Daar komt bij dat uit het ambtsbericht volgt dat de financiering voor humanitaire dienstverlening is gedaald waardoor, vanwege een financieringstekort, het Wereldvoedselprogramma in april 2023 gedwongen was de voedselhulp in verschillende kampen stop te zetten. Daarbij is de zorg dat het afschalen van de steun zal leiden tot een snelle achteruitgang in de levensomstandigheden van de ontheemden. Velen in de kampen zijn namelijk afhankelijk van humanitaire hulp die als gevolg van de lage financiering afnam. [11] Dat veel kampen leiden onder gebrek aan fondsen wordt ook bevestigd door [persoon A], journalist en auteur. Zij zegt hierover het volgende:
Hulp in de kampen komt vaak tot stand met buitenlands geld. Je ziet dat die steun minder wordt - en het wegvallen van USAID is een grote klap geweest voor de hulp aan de Jezidi's. Bovendien is er nu de onzekere situatie dat Bagdad wil dat de kampen sluiten, de Koerdische regionale regering ziet dat het nog niet kan maar geen geld heeft en buitenlandse hulp steeds minder wordt. [12]
Het beeld dat de situatie in de KAR is verslechterd wordt versterkt door de informatie die eiser in beroep heeft overgelegd over het vluchtelingenkamp Khanké waar hij voor vertrek verbleef. Daaruit blijkt onder meer dat:
Het UNHCR pleit voor duurzame oplossingen voor de mensen in het kamp, gezien de onhoudbare leefomstandigheden. Veel tenten in Khanké hebben hun levensduur overschreden. In combinatie met het feit dat de IDP's financieel niet in staat zijn om hun onderkomens te verbeteren en de onzekerheid over de toekomst van het kamp, blijven de bewoners kwetsbaar voor de barre weersomstandigheden in de zomer en winter. [13]
7.6.
Daarbij merkt de rechtbank op dat deze verslechtering komt bovenop een situatie die ook al zwaar lijkt te zijn geweest. Dat het voorgaande beleid inmiddels is komen te vervallen betekent immers niet dat aan de constateringen die zijn betrokken bij dat eerdere beleid geen betekenis toekomt. De minister had bij de invoering van het oude beleid in 2021 overwogen dat Jezidi’s die uit Irak naar de KAR waren gevlucht daar niet naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau konden functioneren en dat juist dat de reden was dat de KAR niet werd aangemerkt als een normale woon- of verblijfplaats. [14] Ook uit meerdere moties [15] bij het wetsvoorstel tot invoering van het beleid voor kwetsbare minderheden volgt dat ‘ontheemde Jezidi’s het bovengemiddeld zwaar hadden in de KAR’. [16] Er zijn dus aanknopingspunten om aan te nemen dat de feitelijke situatie voor gevluchte Jezidi’s in de KAR in 2021 al penibel was terwijl uit de door eiser overgelegde informatie blijkt dat er aanwijzingen zijn dat de situatie nadien nog verder is verslechterd.
7.7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister onvoldoende is ingegaan op door eiser overgelegde, actuele landeninformatie ten aanzien van de omstandigheden in de vluchtelingenkampen in de KAR. De enkele stelling van de minister dat uit de verklaringen van eiser een ander beeld volgt is daarvoor onvoldoende, omdat dit niets zegt over hoe eiser zich in verslechterde omstandigheden kan handhaven als hij nu moet terugkeren. En dat laatste had de minister wel moeten beoordelen om te kunnen bepalen of eiser een reëel risico loopt op ernstige schade als hij terug moet keren naar de KAR.
Conclusie
7.8.
De minister heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade als hij moet terugkeren naar de KAR. De beroepsgrond slaagt.
Behoeven de overige gronden nog bespreking?
8. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep ook gronden heeft gericht tegen de tegenwerping in het bestreden besluit dat zijn asielrelaas op grote lijnen niet geloofwaardig zou zijn (artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000). Deze tegenwerping heeft de minister echter in beroep laten vallen zodat de gronden hiertegen weliswaar slagen, maar geen bespreking behoeven.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat de minister zijn besluit van 21 februari 2025 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Dit betekent dat het besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Het is immers aan de minister om beter te motiveren of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering (een zogenoemde bestuurlijke lus) omdat dat volgens de rechtbank in dit geval geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907,- per punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 21 februari 2025;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met het bepaalde in deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van der Lee, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. A.S. Gaastra, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In het voornemen waren ook de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, onder d en e, van de Vw 2000 tegenworpen maar zijn in de beschikking (voorwaarde d) en het verweerschrift (voorwaarde e) komen te vervallen.
2.Stcrt. 2024, 19165.
4.Artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
5.Artikel 3.103 van het Vb 2000, zie ook de toelichting op artikel 3.103 van het Vb 2000, Stb. 2000, 497, p. 172 en de toelichting op artikel 1.27 van het Vb 2000, Stb. 2012, 308, p. 13 en 14. Zie ook Stb. 2019, 143, p. 8.
6.Vergelijk ook ABRvS 14 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AR3915 en ABRvS 5 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL6153, JV 2003/43.
7.Rb. Den Haag, zp. Groningen 29 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:7253, Rb. Den Haag, zp. Groningen 4 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1393 en Rb. Den Haag, zp. Groningen 27 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3021.
9.ABRvS 12 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:357.
10.Algemeen ambtsbericht Irak november 2023, p. 91.
11.P. 91, 92 en 93.
12.Bijlage 6 bij de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 3 januari 2025 over de Ontheemdenkampen voor Jezidi’s.
13.Situatierapport van het UNHCR van december 2024, geplaatst op 4 maart 2025: Iraq Operation | IDP Camp Profile: Khanke IDP Camp -December 2024.
14.Handelingen II 2018/19, nr. 3345, antwoord 1,2,4,5, p. 2 en de toelichting in WBV 2021/1.
15.Onder meer Motie Toorenburg, Kamerstukken II 2018/19, 19637, nr. 2518.
16.Handelingen II 2018/19, nr. 3345, antwoord 1,2,4,5, p. 2 en de toelichting in WBV 2021/1.