In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers NL25.32232 en NL25.32234. Verzoekers, een gezin met zes minderjarige kinderen, hebben herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvragen op 15 juli 2025 niet-ontvankelijk verklaard, waarop verzoekers beroep hebben ingesteld en een voorlopige voorziening hebben gevraagd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 oktober 2025 behandeld, samen met de beroepen in de samenhangende zaken NL25.32231 en NL25.32233. Tijdens de zitting waren de verzoekers, hun gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat een voorlopige voorziening niet meer nodig is, omdat de rechtbank al uitspraak had gedaan op de beroepen. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn daarom afgewezen. Echter, omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers, die zijn vastgesteld op € 907,--. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken als samenhangend beschouwd, waardoor de hoogte van de vergoeding beperkt blijft tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 oktober 2025, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.