Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1993 en de Poolse nationaliteit te hebben.
Staandehouding, overbrenging en ophouding
2. Eiser voert aan dat het hem onduidelijk is waarom hij is staande gehouden. Het hierover opgemaakte proces-verbaal staandehouding M105 is volgens hem niet duidelijk: Eiser leidt uit het proces-verbaal enerzijds af dat van hem eerst een identiteitsbewijs is gevorderd en dat daarna bleek dat hij geen rechtmatig verblijf had, anderzijds leest eiser dat het identiteitsbewijs is gevorderd op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Verder wijst hij erop dat hij is overgebracht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld.
3. Uit het proces-verbaal van de staandehouding, overbrenging en overdracht M105 van 29 januari 2025 en het ter verdere toelichting hierop, op 5 februari 2025, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen HV11 van de vreemdelingenpolitie bij de politie-eenheid Zeeland West-Brabant blijkt dat eiser op 29 januari 2025 om 10:35 door bijzondere opsporingsambtenaren van de gemeente Tilburg is aangetroffen bij een controle op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening. Eiser kon daarbij zijn identiteit niet aantonen. Om de identiteit van eiser te kunnen vaststellen, hebben de gemeentelijke opsporingsambtenaren de hulp ingeroepen van het basisteam van de politie te Tilburg. Nadat uit controle in de politiesystemen bleek dat eiser onder de door hem opgegeven gegevens geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, hebben de politieambtenaren van het basisteam Tilburg contact opgenomen met de vreemdelingenpolitie te Breda. Eerst hierna zijn de verbalisanten van de vreemdelingenpolitie ter plaatse gekomen en hebben zij eiser om 10:45 staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw, Naar het oordeel van de rechtbank bestond daarbij op het moment van staandehouden een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf, zodat de staandehouding is geschied op de juiste grondslag.
4. Op grond van de gang van zaken zoals vastgelegd in de genoemde processen-verbaal kan echter niet worden gezegd dat de identiteit van eiser vaststond op het moment dat hij werd overgebracht naar de plaats van verhoor. Gelet hierop is eiser ten onrechte op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw overgebracht naar de plaats van verhoor. Bedoeld gebrek leidt echter niet tot de onrechtmatigheid van de maatregel. Voor zover eisers identiteit op het moment van overbrenging nog niet vaststond, geldt dat artikel 50, tweede lid, van de Vw voorziet in een wettelijke grondslag. Het geconstateerde gebrek leidt wel tot de veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser.
5. Bij besluit van 4 oktober 2024, aan eiser uitgereikt op 9 oktober 2024, is vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland is geëindigd. Nu eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, was verweerder bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vw. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware grondenvermeld dat eiser:
-3b. Zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3c. Eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte grondenvermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Ten aanzien van de zware grond 3b stelt eiser daarbij dat hij zich niet aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, gezien op strafrechtelijke gronden regelmatig contact heeft plaatsgevonden tussen eiser en de autoriteiten. Ook betwist eiser de zware grond 3c, omdat eiser niet duidelijk is uitgelegd dat hij een maand de tijd had om Nederland vrijwillig te verlaten. Er dient daarom een proces-verbaal van de uitreiking te worden overgelegd.
7. De rechtbank is van oordeel dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware gronden feitelijk juist zijn. Dat eiser om andere redenen contact heeft gehad met de autoriteiten, doet er niet aan af dat eiser zich niet in het kader van het vreemdelingentoezicht heeft gemeld en zich daardoor (steeds) heeft onttrokken aan dat toezicht. De feitelijke juistheid van zware grond 3b staat daarom vast. Uit eisers verklaringen tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel volgt verder dat hij na de intrekking van zijn verblijfsrecht het grondgebied van de Europese Unie niet heeft verlaten. Uit het door verweerder in beroep overgelegde uitreikingsblad behorende bij het besluit van 4 oktober 2024 volgt dat het besluit aan eiser in persoon is uitgereikt op 9 oktober 2024 en dat de strekking van het besluit hem met behulp van een tolk Pools, is meegedeeld. Gelet hierop moet ervan uit worden gegaan dat eiser bekend was met het eindigen van zijn rechtmatig verblijf in Nederland en de opdracht om terug te keren naar Polen. De feitelijke juistheid van zware grond 3c staat daarom vast. De zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en een risico op onttrekken aan het toezicht aan te nemen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
8. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enige moment onrechtmatig is geweest.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. In verband met het vastgestelde gebrek in het voortraject zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een factor 1).