ECLI:NL:RBDHA:2025:21313

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
24/5860
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhavingsverzoek tegen detailhandelsactiviteiten van derde-partijen in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 oktober 2025, wordt het handhavingsverzoek van eiseres, [bedrijf 1] B.V., behandeld. Eiseres heeft een handhavingsverzoek ingediend tegen het college van burgemeester en wethouders van Westland, omdat zij meent dat [derde-partijen], gevestigd naast haar perceel, in strijd met het bestemmingsplan detailhandelsactiviteiten ontplooit. Het college heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen sprake is van detailhandel, omdat de activiteiten van [derde-partijen] zich richten op het ontwerpen en aanleggen van tuinen en niet op de verkoop van producten. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat er geen uitstalling ten verkoop plaatsvindt en dat er dus geen sprake is van detailhandel. De rechtbank volgt de argumenten van het college en concludeert dat eiseres geen gelijk krijgt. De uitspraak benadrukt dat de aanwezigheid van tuinvoorbeelden op het perceel van [derde-partijen] enkel ter inspiratie dient en niet voor directe verkoop. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5860

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2025 in de zaak tussen

[bedrijf 1] B.V., uit [vestigingsplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland

(gemachtigde: C.A. Manders-Chang).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[bedrijf 2] B.V., uit [vestigingsplaats 2] ,
[bedrijf 3] B.V.en
[bedrijf 4] B.V., beide uit [vestigingsplaats 1] , (hierna gezamenlijk: [derde-partijen] )
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het door eiseres ingediende handhavingsverzoek met betrekking tot de overlast die zij ervaart door de activiteiten van [derde-partijen] . Volgens eiseres handelt [derde-partijen] op haar perceel in strijd met het bestemmingsplan, door hier detailhandelsactiviteiten te ontplooien. Het college is het daar niet mee eens en heeft het handhavingsverzoek daarom afgewezen. Aan de hand van de beroepsgronden van eiseres beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 22 december 2022 heeft college het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 mei 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [derde-partijen] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Eiseres is hier vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] . Het college is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. [derde-partijen] is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en [naam 3] .

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dit verzoek onherroepelijk wordt.
3.1.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 30 juni 2022. Dat betekent dat in deze zaak het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. [derde-partijen] is een onderneming die zich bezighoudt met het ontwerpen en aanleggen van tuinen. Zij is gevestigd op een bedrijventerrein aan de [adres] in [plaats] , op een perceel naast dat van eiseres. Eiseres heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen [derde-partijen] . Volgens eiseres handelt [derde-partijen] op haar perceel in strijd met het bestemmingsplan door hier detailhandelsactiviteiten te verrichten. De bezoekersstromen die hiervan het gevolg zijn, leiden volgens eiseres tot verkeers-, parkeer- en geluidsoverlast.
4.1.
Op 1 en 8 september 2022 heeft een toezichthouder in dienst van de gemeente controles uitgevoerd op het perceel van [derde-partijen] . De toezichthouder heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapportage van 8 september 2022.
4.2.
Het college heeft het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen en die afwijzing met het bestreden besluit – in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie – in stand gelaten. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding, omdat op het perceel van [derde-partijen] geen detailhandelsactiviteiten worden verricht. Volgens het college bestaat de hoofdactiviteit van [derde-partijen] uit het bespreken en verzorgen van tuinontwerpen voor particulieren. De objecten en producten die aanwezig zijn op het perceel van [derde-partijen] , dienen volgens het college slechts om klanten inspiratie te laten opdoen en zijn niet bedoeld voor zelfstandige verkoop aan particulieren.
Belanghebbendheid en procesbelang
5. De rechtbank volgt [derde-partijen] niet voor zover zij heeft gesteld dat eiseres geen overlast ondervindt en daarom geen belang heeft bij een inhoudelijk oordeel in deze zaak. Het perceel van eiseres grenst aan dat van [derde-partijen] . Dat betekent dat er in beginsel van uitgegaan moet worden dat eiseres gevolgen van enige betekenis ondervindt van de activiteiten die hier worden verricht en waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft. Eiseres is daarmee belanghebbende bij het bestreden besluit. Nu deze procedure ertoe kan leiden dat het college – zoals eiseres wenst – alsnog handhavend dient op te treden tegen de activiteiten op het perceel van [derde-partijen] , heeft eiseres ook een voldoende procesbelang. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom inhoudelijk beoordelen.
Toetsingskader
6. Ter plaatse geldt – voor zover hier van belang – het bestemmingsplan “Woonkern ‘s-Gravenzande”. Het perceel van [derde-partijen] heeft de bestemming “Bedrijf” en (grotendeels) de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’.
6.1.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de planregels zijn de aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf ten hoogste categorie 3.1’ (de rechtbank begrijpt: ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’) bestemd voor: bedrijven uit ten hoogste categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ‘bedrijventerrein’. Hiertoe behoren onder meer hoveniersbedrijven.
6.2.
Artikel 1.36 van het bestemmingsplan definieert detailhandel als ‘het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die de goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit’.
6.3.
Artikel 1.44 van het bestemmingsplan definieert een hoveniersbedrijf als ‘een bedrijf, gericht op de aanleg, de inrichting en het onderhoud van tuinen en groen, met gebruikmaking van de daarbij behorende materialen en gereedschappen, zonder dat detailhandel wordt uitgeoefend’.
Is er sprake van een overtreding?
7. Vast staat dat detailhandel op het perceel van [derde-partijen] niet is toegestaan. Tussen partijen is in geschil of ter plaatse detailhandel wordt uitgeoefend.
8. Eiseres voert aan dat sprake is van detailhandel. Volgens eiseres is er sprake van ‘uitstalling ten verkoop’, omdat op het perceel onder meer potten, planten en tuinmeubelen worden uitgestald met het doel deze te verkopen. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1]
8.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Het college heeft zich – hierin gesteund door [derde-partijen] – op het standpunt gesteld dat op het perceel geen uitstalling van producten ten verkoop plaatsvindt en dat dus geen sprake is van detailhandel. De rechtbank ziet geen aanleiding dit standpunt van het college onjuist te achten. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, is naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats duidelijk geworden dat [derde-partijen] uitsluitend op afspraak werkt, met name in de avonduren en op zaterdag. [derde-partijen] heeft in dit verband meerdere screenshots van haar website overgelegd, waarop haar werkwijze wordt toegelicht. Uit deze beschrijving volgt onder meer dat potentiële klanten via een contactformulier op de website een afspraak kunnen maken voor een gesprek met een verkoopadviseur. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat klanten ook zonder afspraak bij het bedrijf naar binnen kunnen lopen om ter plaatse producten aan te schaffen. Haar enkele stelling dat de sticker ‘showroom bezoek alleen op afspraak’ pas recent op de voordeur van het pand van [derde-partijen] is aangebracht is hiervoor, wat hiervan verder ook zij, onvoldoende.
Daarnaast heeft het college mogen aannemen dat de activiteiten van [derde-partijen] gericht zijn op het ontwerpen en vervolgens realiseren van tuinen in het hogere segment. [derde-partijen] heeft in dit verband onweersproken toegelicht dat met de klant tijdens een persoonlijk gesprek op het bedrijf de wensen en mogelijkheden voor een tuinontwerp worden besproken. Niet in geschil is dat op het perceel van [derde-partijen] diverse voorbeelden van (delen van) tuinen zijn gerealiseerd, waarin ook losse elementen zoals potten, tuinsets, tuinornamenten, zwembaden en verschillende soorten verhardingen zijn verwerkt. De rechtbank overweegt dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat deze opstellingen zijn bedoeld ter inspiratie van de belangstellende voor een tuinontwerp. Zoals ter zitting door [derde-partijen] is toegelicht, zijn de opstellingen niet gericht op directe en losse verkoop aan de klant. De losse elementen in de tuinopstellingen zijn niet geprijsd en niet afzonderlijk verkrijgbaar op de locatie van [derde-partijen] : zij worden uitsluitend geleverd als onderdeel van het tuinontwerp als de klant opdracht verleent om dit te realiseren. Het realiseren van een tuinontwerp zonder deze losse elementen behoort echter ook tot de mogelijkheden. Ter zitting is toegelicht dat de losse elementen eigendom zijn van externe leveranciers. Voor het overeengekomen tuinontwerp wordt een offerte gemaakt, waarna met de klant een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk wordt gesloten. Eventuele losse elementen die de klant op het perceel van [derde-partijen] heeft gezien, kunnen worden verwerkt in het tuinontwerp. Zij worden dan door [derde-partijen] besteld bij de externe leverancier en bij de klant geleverd op het moment dat de tuin wordt aangelegd.
8.1.1.
In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college deze toelichting op de bedrijfsvoering van [derde-partijen] in twijfel had moeten trekken. De gegeven toelichting op de werkwijze van [derde-partijen] en de feitelijke situatie op het perceel vindt voldoende bevestiging in de dossierstukken, waaronder de overgelegde informatie op de website van [derde-partijen] , de handhavingsrapportage en de daartoe behorende foto’s. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op grond hiervan het standpunt mogen innemen dat de aanwezigheid van tuinvoorbeelden op het perceel en de hiertoe behorende losse elementen, slechts bedoeld is ter inspiratie van de klant bij het maken van een tuinontwerp. Het gaat hierbij niet om producten die door de klant ter plaatse uitgezocht en aangeschaft kunnen worden. Er is daarmee geen sprake van uitstalling ten verkoop en dus ook niet van detailhandel in de zin van het bestemmingsplan.
8.1.2.
De door eiseres genoemde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. In die uitspraken is, op basis van de in die zaken relevante definitie van “detailhandel” en gelet op de specifieke omstandigheden van de daar voorliggende gevallen, beoordeeld of sprake was van handelen in strijd met het bestemmingsplan. Die uitspraken betroffen geen van alle activiteiten die vergelijkbaar zijn met de activiteiten van [derde-partijen] en bevatten geen algemene en voor herhaalde toepassing bruikbare uitleg van het begrip “uitstalling ten verkoop”. Uit die uitspraken volgt dan ook niet dat de activiteiten die in deze zaak ter beoordeling voorliggen moeten worden aangemerkt als met het bestemmingsplan strijdige detailhandel.
9. Nu geen sprake is van uitstalling ten verkoop, wordt op het perceel van [derde-partijen] geen detailhandel uitgeoefend. Het college heeft daarom terecht aangenomen dat geen sprake is van een overtreding en het handhavingsverzoek terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
11. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding. Eiseres krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het gaat om de uitspraken van 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8293, 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3569 en 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1546.